-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/6 13 maart 2001
24200
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigden: mr A. Boer en mr E. Lems, beiden advocaat te Barendrecht,
tegen
de Minister van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr E.B.M.H. de Brouwer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 29 december 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 november 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de
weigering van een verklaring als bedoeld in artikel 2:179 van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW).
Verweerder heeft op 8 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 9 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting
is geschorst in verband met afwezigheid van verweerder en voortgezet op 30 januari 2001.
Partijen hebben hun standpunt nader doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2:175, tweede lid, van het BW luidt, voor zover van belang, als volgt:
'' De vennootschap wordt door een of meer personen opgericht bij notari‰le akte
op het ontwerp waarvan Onze Minister van Justitie een verklaring heeft
verleend dat hem van geen bezwaren is gebleken. (.)."
Artikel 2:179, tweede lid, van het BW luidt:
" De verklaring mag alleen worden geweigerd op grond dat er, gelet op de
voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de
vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de
vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden of dat haar
werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers; of dat de akte in
strijd is met de openbare orde of de wet."
De Richtlijnen 1986 voor het beoordelen van oprichtingen en statutenwijzigingen van
naamloze- en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Stcrt. 1985, 227)
zijn gewijzigd bij besluit van verweerder van 10 september 1998 (Stcrt. 1998, 195). Deze
wijziging is in werking getreden op 15 oktober 1998. De tekst van deze Richtlijnen
(hierna: Richtlijnen preventief toezicht) luidt, voor zover hier van belang, na de wijziging,
als volgt:
" Oprichting en statutenwijziging
Paragraaf 1. De beoordeling bij oprichting
Indien gerede twijfel bestaat aan de (morele of financi‰le) betrouwbaarheid of
integriteit van bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen, wordt
de gevraagde verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een
vennootschap geweigerd. In die gevallen kan immers worden aangenomen dat
er gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal
worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van
schuldeisers. De beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit vindt plaats
aan de hand van een controle op criminele en financi‰le antecedenten. In
bijlage A bij deze richtlijnen wordt aangegeven welke criminele,
respectievelijk financi‰le antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de
beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de
vennootschap betrokken beleidsbepalende personen (.) Een verklaring van
geen bezwaar wordt niet geweigerd wanneer dit kennelijk onredelijk is,
bijvoorbeeld wanneer uit informatie van de curator aannemelijk wordt dat het
faillissement of de surseance van betaling niet in belangrijke mate aan de
betrokken persoon is te wijten."
In bijlage A is onder meer bepaald:
" 3. Financi‰le antecedenten
Onder financi‰le antecedenten, op basis waarvan tot het oordeel gekomen kan
worden dat de financi‰le betrouwbaarheid of integriteit van het bedrijf in het
geding is en die in beginsel leiden tot een weigering van de verklaring van geen
bezwaar voor de oprichting van een vennootschap, worden verstaan:
A. Faillissementen en surseance van betaling
De betrokken persoon is bij rechterlijke uitspraak, uitgesproken in de acht jaren
voorafgaand aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch
voor de beslissing op de aanvraag, in staat van faillissement verklaard, dan wel
is aan de betrokken persoon voorlopige surseance van betaling of surseance
van betaling verleend, dan wel is de betrokken persoon betrokken (geweest) bij
een faillissement of surseance van betaling van een rechtspersoon in de
hiervoor genoemde periode."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant was tezamen met C en D oprichter van Erenef 2000 BV. De vennootschap
is opgericht op 23 juli 1993.
- Appellant was van 15 februari 1993 tot 23 juli 1993 medevennoot en directeur van
Erenef 2000 BV in oprichting.
- Appellant heeft op 23 juli 1993, evenals D, zijn aandelen in Erenef 2000 BV
overgedragen aan C. Laatstgenoemde is met ingang van deze datum ook enig
directeur van de vennootschap.
- Per 31 juli 1993 zijn E, F en D aangesteld als directeur van Erenef 2000 BV. C is met
ingang van deze datum uitgetreden als directeur. F is op 24 augustus 1993 uit functie
getreden.
- Per 8 maart 1994 is het faillissement van Erenef 2000 BV uitgesproken.
- De curator van Erenef 2000 BV heeft in haar verslag d.d. 18 april 1994 als haar
oordeel uitgesproken dat de oorzaak van het faillissement voornamelijk is gelegen in
het feit dat onenigheid is ontstaan tussen de bestuurders onderling. Zij heeft
geconcludeerd dat de bestuurders hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld. In
het verslag is verder opgemerkt:
" In aanmerking genomen hun handelswijze (ook F) zijn de bestuurders mijns
inziens persoonlijk aansprakelijk te houden voor de tekorten. Het boedelactief,
de incassokansen en de procesrisico's bieden echter geen andere oplossing dan
dat de Rechtbank wordt verzocht het faillissement bij gebrek aan baten op te
heffen."
- Appellant heeft per 1 februari 1994 tezamen met D v.o.f. G opgericht, die
soortgelijke activiteiten ontplooide als die welke voordien door Erenef 2000 BV
werden verricht.
- Appellant is per 9 maart 1994 benoemd tot statutair directeur van "Rex" Rederij BV.
Rex Rederij BV is opgericht op 26 november 1963. Sinds 1988 is C enig
aandeelhouder.
- Rex Rederij BV is op 28 februari 1995 failliet verklaard.
- Omtrent oorzaken en achtergronden van het faillissement is in het verslag van de
curator van 14 maart 1995 het volgende vermeld:
" Het banksaldo van "REX" bedroeg in december 1993 circa Ÿ 40.000,--.
In januari 1994 heeft de heer C, waarschijnlijk in het zicht van voornoemde
overeenkomst tot aandelenoverdracht, Ÿ 20.000,-- van de bankrekening van
"REX"opgenomen. Naar zijn zeggen was de vennootschap hem nog een bedrag
van circa Ÿ 60.000,-- verschuldigd. Vanaf dat moment is het saldo van de
vennootschap nooit boven de Ÿ 20.000,-- gekomen.
De heren H en A begonnen in maart 1994 als directeur. De omzet van
"REX"bedroeg aanvankelijk Ÿ 11.000,--. De heren H en A keerden zichzelf een
nettosalaris uit van Ÿ 5.700,-- ieder. Voorts hadden zij twee lease-auto's ten
bedrage van Ÿ 3.800,-- per maand. Genoemde bedragen zijn in de loop der tijd
enigszins gereduceerd, mede omdat de omzet van de onderneming in de loop
van de tijd afnam.
Op een gegeven moment liep de omzet dermate terug dat de vaste kosten niet
meer konden worden voldaan. Bovendien ondervond "REX"een aantal
financi‰le tegenslagen, waaronder een investering van US$ 25.000,-- in een
partij sigaretten, welk bedrag later bleek te zijn voldaan aan een niet bestaande
vennootschap.
Uiteindelijk kon de "REX"niet meer aan haar verplichtingen voldoen en er
werd bij bijzondere aandeelhoudersvergadering van vrijdag 17 februari 1994
besloten het faillissement van de vennootschap aan te vragen."
- In het verslag van de curator d.d. 4 september 1995 is onder meer vermeld:
" Bij de controle van Rex Rederij bleek mij dat enkele priv‚-telefoonrekeningen
van de voormalige directeuren van Rex, de heren A en H, door Rex Rederij
werden betaald (in totaal voor een bedrag van Ÿ 2.939,--) (.) De kwestie is
uiteindelijk geschikt in dier voege dat de heren A en H Ÿ 2000,-- hebben
betaald."
- De notaris van appellant heeft op 25 november 1998 verzocht een verklaring van
geen bezwaar af te geven voor het oprichten van een vennootschap F.T.B. Beheer BV
met appellant als oprichter, bestuurder en enig aandeelhouder.
- Verweerder heeft de notaris van appellant bij brief d.d. 28 december 1998 informatie
gevraagd met betrekking tot de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van
Rex Rederij BV en Erenef 2000 BV. De notaris van appellant heeft vervolgens
verweerder bij brief d.d. 26 februari 1999 diverse verslagen van de curatoren in de
respectievelijke faillissementen toegezonden.
- Verweerder heeft appellant bij brief d.d. 22 maart 1999 in kennis gesteld van zijn
voornemen het Openbaar Ministerie te verzoeken hem nader te adviseren. Appellant
heeft verweerder medegedeeld hiertegen geen bezwaren te hebben. Bij brief van
22 april 1999 heeft verweerder een verzoek als bedoeld aan de procureur-generaal bij
het Gerechtshof Den Haag gericht. Dit verzoek is niet beantwoord.
- Bij brief d.d. 27 mei 1999 heeft verweerder appellant ge‹nformeerd omtrent van zijn
voornemen het verzoek om een verklaring van geen bezwaar af te wijzen en appellant
in de gelegenheid gesteld zijn visie kenbaar te maken. Appellant heeft hiervan niet
binnen de gestelde termijn gebruik gemaakt.
- Bij beschikking van 20 juli 1999 is de gevraagde verklaring van geen bezwaar
geweigerd.
- De zienswijze van appellant met betrekking tot het voornemen negatief te beslissen,
aan verweerder kenbaar gemaakt bij brief d.d. 23 juli 1999, is met instemming van
appellant aangemerkt en behandeld als een bezwaarschrift.
- Op 6 oktober 1999 is appellant ter zake van zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" Vast is komen te staan dat bezwaarde connecties heeft met Eneref 2000 B.V.
en Rex rederij B.V. Van Eneref 2000 B.V. is bezwaarde medeoprichter en
directeur geweest. Vlak na de oprichting heeft bezwaarde zijn aandelen
verkocht aan de heer C. Het bedrijf is vervolgens binnen ‚‚n jaar gefailleerd.
De faillissementscurator heeft in zijn verslag aangegeven dat de bestuurders
kennelijk onbehoorlijk hun taken hebben vervuld. Aangezien bezwaarde
vrijwel direct zijn aandelen heeft doorverkocht kan niet worden gesteld dat
hem onbehoorlijk bestuur kan worden verweten aangezien hij gedurende dat
jaar geen beleidsbepalende persoon is geweest. In deze onderschrijf ik de
stelling van de gemachtigde van bezwaarde. Ik kan mij echter niet aan de
indruk onttrekken dat het voornemen om de aandelen direct na oprichting over
te dragen niet reeds voor de oprichting bestond. Daarnaast is bezwaarde
betrokken geweest bij de oprichting van een VOF (G), die zich heeft opgesteld
als concurrent van Eneref 2000 B.V. en als zodanig -aldus het curatorverslag-
klanten van Eneref 2000 B.V. heeft overgenomen. Daarbij is opvallend dat het
contract dat Eneref 2000 B.V. met een Engelse fabrikant had gesloten op 14
januari 1994 is be‰indigd en de VOF op 15 januari 1994 met dit Engelse
bedrijf een nieuw contract heeft gesloten (N.B. ten name van Eneref i.o.!)(zie
datzelfde curatorverslag).
Het voorgaande is naar mijn stellige overtuiging voldoende reden om gerede
twijfel te hebben aan de morele betrouwbaarheid van bezwaarde.
Voorts is bezwaarde betrokken bij het faillissement van Rex Rederij B.V. Van
dit bedrijf zijn bezwaarde en H in maart 1994 aangesteld als directeur en
hebben zij een lease-auto tot hun beschikking gehad en een salaris uitgekeerd
gekregen dat in geen verhouding stond tot de omzet van de onderneming.
Daarnaast werd ook nog de priv‚telefoonrekening van de bestuurders door de
B.V. betaald. Naar mijn stellige overtuiging heeft dit alles bijgedragen aan het
faillissement van de B.V. in februari 1995. Het verweer van de gemachtigde
dat de arbeidsvoorwaarden door de aandeelhouders is bepaald en niet door de
bestuurders zelf, maakt het voorgaande niet anders. Als enig aandeelhouder
stond C geregistreerd, die bovendien een goede bekende van bezwaarde is.
Ik ben van mening dat bezwaarde als bestuurder wist dan wel redelijkerwijs
had kunnen weten dat het onttrekken van dergelijke bedragen aan de B.V. een
bijdrage kunnen leveren aan een faillissement. Bezwaarde was immers geen
onbekende in ondernemersland. Overigens is ook dit bedrijf binnen ‚‚n jaar na
het bestuurdersschap van bezwaarde failliet gegaan. Dit geeft op zijn minst te
denken.
Het feit dat de curator bezwaarde niet als bestuurder aansprakelijk heeft
gehouden, maakt het voorgaande niet anders. Immers, de beslissing om een
bestuurder aansprakelijk te stellen hangt niet uitsluitend af van het oordeel over
(on)behoorlijk bestuur, maar ook van andere factoren, zoals eventuele
verhaalsmogelijkheden en procesrisico's."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
4.1 In het eerste middel heeft appellant betoogd dat geen aanleiding bestaat voor de twijfel
omtrent zijn betrouwbaarheid, die door verweerder wordt ontleend aan zijn connecties met
Erenef 2000 BV en Rex Rederij BV.
Wat betreft Erenef 2000 BV heeft appellant het volgende naar voren gebracht:
- De indruk dat het voornemen bestond de aandelen direct na oprichting over te
dragen, is onjuist. Dit heeft ook niets te maken met twijfel aan zijn morele
betrouwbaarheid.
- Verweerder moet bewijzen dat het faillissement in belangrijke mate aan appellant te
wijten is. Appellant bestrijdt dat dit het geval is. Hij heeft een deel van het
aandelenkapitaal verschaft om zijn vader van dienst te zijn. Al snel meldde zich de
heer E, die wel affiniteit had met de handel in kunststofkozijnen, als belangstellende
voor deelname in Erenef B.V. Appellant heeft direct na oprichting zijn aandelen aan
C overgedragen. Appellant stelt dat de gedragingen van de heer E een faillissement
onvermijdelijk maakten.
- Appellant bestrijdt dat hij zich als concurrent van Erenef 2000 B.V. heeft opgesteld.
Erenef 2000 B.V. was al in staat van faillissement, ontplooide althans geen
activiteiten meer toen v.o.f. G actief werd.
Wat betreft Rex Rederij B.V. heeft appellant gesteld:
- Hij was in dienst van een vennootschap van C en op diens verzoek bij Rex Rederij
B.V., een andere vennootschap van C, te werk is gesteld tegen dezelfde
arbeidsvoorwaarden als waarvoor hij al in dienst was.
- De arbeidsvoorwaarden zijn niet door hemzelf vastgesteld maar door de algemene
vergadering van aandeelhouders van Rex Rederij B.V.
- Toen bleek de omzet achterbleef, heeft hij eigener beweging zijn salaris verlaagd.
- De curator heeft appellant niet aansprakelijk gesteld.
4.2 Bij wijze van tweede middel heeft appellant aangevoerd dat verweerder in redelijkheid niet
tot de weigering van de verklaring van geen bezwaar heeft kunnen komen. Appellant komt
hierdoor in een moeilijke positie. Hij drijft een onderneming in zeebevrachting. In deze
branche worden belangrijke financi‰le risico's gelopen. Het uitblijven van betaling brengt
mee dat appellant persoonlijk wordt aangesproken. Voorts is het moeilijk financiering te
krijgen.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 2:179 BW mag een verklaring van geen bezwaar alleen
worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, gelet op de antecedenten van de
personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar
bestaat dat de werkzaamheden van de vennootschap zullen leiden tot benadeling van haar
schuldeisers.
Blijkens de Richtlijnen preventief toezicht kan worden aangenomen dat gevaar bestaat dat
hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar
werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers, indien gerede twijfel bestaat aan
de morele of financi‰le betrouwbaarheid of integriteit van de bij de vennootschap
betrokken (mede)beleidsbepalende persoon. De beoordeling hiervan vindt plaats aan de
hand van een controle op criminele en financi‰le antecedenten. Relevant hierbij is of de bij
de vennootschap betrokken (mede)beleidsbepalende persoon betrokken is (geweest) bij een
faillissement of surseance van betaling van een rechtspersoon in de acht jaren voorafgaand
aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch voor de beslissing op de
aanvraag.
In de bestreden beslissing is de verklaring van geen bezwaar geweigerd omdat gegronde
redenen aanwezig worden geacht om te twijfelen aan de morele betrouwbaarheid van
appellant. Dit oordeel is gebaseerd op enerzijds de betrokkenheid van appellant bij het
faillissement van Erenef 2000 BV en anderzijds de betrokkenheid van appellant bij het
faillissement van Rederij Rex BV.
Wat betreft de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Erenef 2000 BV heeft
verweerder in de bestreden beslissing vastgesteld dat appellant geen onbehoorlijk bestuur
kan worden verweten aangezien hij vanaf de oprichting van de vennootschap op
23 juli 1993 tot aan de datum van faillissement, 8 maart 1994, geen beleidsbepalende
persoon is geweest. Het College begrijpt dat verweerder hiermee afstand heeft genomen
van zijn aanvankelijke opvatting dat appellant als bestuurder betrokken is geweest bij het
faillissement van Erenef 2000 BV.
Verweerder heeft in verband met de gang van zaken voorafgaand aan het faillissement van
Erenef 2000 BV twee redenen genoemd om gerede twijfel te hebben aan de morele
betrouwbaarheid van appellant. Als eerste heeft verweerder genoemd zijn indruk dat het
voornemen om aandelen direct na oprichting over te dragen reeds voor de oprichting van
de vennootschap bij appellant bestond. De tweede reden is dat appellant betrokken is
geweest bij de oprichting van v.o.f. G die zich heeft opgesteld als concurrent van Erenef
2000 BV en als zodanig klanten van Erenef 2000 BV heeft overgenomen. De bestreden
beslissing vermeldt hierbij de omstandigheid dat het distributiecontract dat Erenef 2000
BV met een Engelse fabrikant had gesloten op 14 januari 1994 werd be‰indigd terwijl deze
fabrikant op 15 januari 1994 een distributiecontract met de VOF sloot.
Het College stelt vast dat deze overwegingen van verweerder niet betreffen de financi‰le of
criminele antecedenten van appellant zoals gepreciseerd in bijlage A bij de Richtlijnen
preventief toezicht. De strekking van deze bijlage is, zoals kan worden afgeleid uit de
formulering van de Richtlijnen preventief toezicht, evenwel slechts aan te geven welke
antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de
integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende persoon en niet om
andere in specifieke gevallen relevante omstandigheden a priori uit te sluiten.
Met betrekking tot het eerste argument heeft appellant ter zitting toegelicht dat het
inderdaad zijn bedoeling was zich zo snel mogelijk volledig uit de vennootschap terug te
trekken. Toen medeoprichter C in de door hem gehouden aandelen daadwerkelijk
ge‹nteresseerd was deed zich daartoe een door hem benutte gelegenheid voor.
Vooreerst zij vastgesteld dat de aandelenoverdracht waarbij appellant partij was op zich
zelf niet onrechtmatig was en zonder bijzondere nadere feiten en omstandigheden geen
grondslag kan vormen voor gerede twijfel aan de integriteit van appellant.
Zoals ook door verweerder is erkend betreft de op een dergelijke aandelen overdracht
betrekking hebbende vraag op de ter verkrijging van een verklaring van geen bezwaar
ingevulde en ingediende Vragenlijst A uitsluitend transacties als gevolg waarvan binnen
een jaar na oprichting stemrecht op aandelen in de op te richten vennootschap toekomt aan
anderen dan de oprichters. De handelwijze van appellant wijkt niet af van zijn
beantwoording van de desbetreffende vraag.
Appellant heeft uitdrukkelijk betwist van de overdracht van aandelen door C aan derden,
die plaatsvond kort nadat appellant zijn aandelen aan C had overgedragen, vooraf op de
hoogte te zijn geweest. Verweerder heeft zijn indruk dat reeds voor de oprichting van
Erenef 2000 BV het voornemen tot deze opeenvolgende aandelenoverdrachten bestond niet
nader vorm gegeven.
Onder deze omstandigheden kunnen zonder nadere motivering de opeenvolgende
aandelenoverdrachten geen grondslag vormen voor de conclusie van verweerder dat gerede
twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van de bij de vennootschap betrokken
beleidsbepalende persoon zodat kan worden aangenomen dat gevaar bestaat dat de
werkzaamheid van de vennootschap zal leiden tot benadeling van schuldeisers.
Met betrekking tot de activiteiten van v.o.f. G stelt het College vast dat deze plaatsvonden
nadat de betrokkenheid van appellant bij Erenef 2000 BV reeds geruime tijd was
be‰indigd. Appellant kan geen verwijt worden gemaakt van het feit dat hij zich bewust als
concurrent van Erenef 2000 BV heeft opgesteld, zelfs als dat tot mogelijk gevolg zou
hebben gehad dat het faillissement van deze vennootschap is versneld.
Daarbij komt dat in het verslag van 18 april 1994 van de curator met betrekking tot het
faillissement van Erenef 2000 BV wordt geconstateerd dat Erenef 2000 BV feitelijk sedert
eind 1994 niet meer bestond. Ook appellant heeft aangegeven dat de activiteiten van Erenef
2000 BV reeds in december 1994 waren gestaakt. De feitelijke juistheid van de opvatting
van verweerder dat v.o.f. G met Erenef 2000 BV zou hebben geconcurreerd staat derhalve
niet vast.
Zoals uit het meergenoemde verslag van de curator van Erenef 2000 BV blijkt is ook
onjuist de veronderstelling van verweerder dat de distributieovereenkomst van Erenef 2000
BV met de Engelse fabrikant nagenoeg zonder onderbreking door v.o.f. G zou zijn
voortgezet. Anders dan verweerder heeft gesteld is een distributieovereenkomst met v.o.f.
G eerst op 15 april 1994 en niet op 15 januari 1994 gesloten.
In de bestreden beslissing is derhalve evenmin genoegzaam onderbouwd dat de
betrokkenheid van appellant in zijn hoedanigheid van vennoot van v.o.f. G van dien aard
was dat gerede twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van de bij de
vennootschap betrokken beleidsbepalende persoon zodat kan worden aangenomen dat
gevaar bestaat dat de werkzaamheid van de vennootschap zal leiden tot benadeling van
schuldeisers.
Het College is van oordeel dat de redenen die verweerder ontleent aan de gang van zaken
met betrekking tot Erenef 2000 BV feitelijk onjuist zijn dan wel onvoldoende zijn gestaafd
om gerede twijfel te hebben aan de morele betrouwbaarheid van appellant.
Wat betreft de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Rex Rederij B.V. staat
niettegenstaande dat appellant de vraag of hij betrokken is geweest bij een faillissement of
surseance van betaling gedurende de laatste acht jaar op aanvraagformulier B ter
verkrijging van een verklaring van geen bezwaar ontkennend heeft beantwoord, vast, zoals
hij ter zitting heeft erkend, dat hij statutair bestuurder van deze vennootschap was op het
moment van faillietverklaring en aldus betrokken is geweest bij het faillissement van een
vennootschap in de acht jaar voorafgaande aan de beslissing op het verzoek om een
verklaring van geen bezwaar.
De enkele omstandigheid dat appellant als statutair bestuurder betrokken was bij het
faillissement van een vennootschap leidt evenwel volgens de Richtlijnen preventief
toezicht als weergegeven in rubriek 2.1, niet zonder meer tot de conclusie dat de financi‰le
betrouwbaarheid of integriteit in het geding is.
Ten aanzien van de rol van appellant bij het faillissement van Rex Rederij BV heeft
verweerder in de bestreden beslissing overwogen dat de honorering (salaris en auto) van
appellant als directeur in geen verhouding stond tot de omzet en dat de vennootschap ook
de priv‚-telefoonrekening van de bestuurders betaalde. Verweerder meent dat deze
onttrekkingen hebben bijgedragen tot het faillissement van de vennootschap in februari
1995.
Appellant heeft onweersproken betoogd dat enerzijds de door hem ontvangen beloning in
de branche voor een dergelijke functie niet ongebruikelijk was en hij bovendien dezelfde
arbeidsvoorwaarden genoot als waarvoor hij voordien bij een andere vennootschap in
dienst was en anderzijds dat de bezoldiging van appellant als bestuurder van Rex Rederij
BV is vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders.
Ter zake van de rol van appellant bij het faillissement van Rex Rederij B.V. merkt het
College op dat de curator in zijn verslag de dato 14 maart 1995 onder het kopje oorzaken
en achtergronden van het faillissement naast zijn opmerkingen over de honorering van de
beide directeuren, bovendien melding heeft gemaakt van een relatief belangrijke
onttrekking door de enig aandeelhouder van de vennootschap ten laste van de
bankrekening van Rex Rederij BV in januari 1994, van teruglopende omzet en van fraude
met een omvang van $ 25.000 waarvan de vennootschap slachtoffer is geworden. Uit dit
verslag blijkt dat voor het faillissement meer oorzaken waren aan te geven. Verweerder
heeft ter terechtzitting aangegeven dat deze oorzaken niet afzonderlijk zijn gewogen maar
dat uit de combinatie daarvan een bepaald beeld met betrekking tot appellant is ontstaan.
Naar het oordeel van het College kon verweerder onder deze omstandigheden niet op de in
de bestreden beslissing ten aanzien van Rederij Rex BV gereleveerde gronden concluderen
dat het faillissement in belangrijke mate aan appellant en diens compagnon te wijten is, in
die zin dat daardoor gelet op de antecedenten van verzoeker gevaar bestaat dat de
werkzaamheden van de vennootschap zullen leiden tot benadeling van de schuldeisers. In
aanvulling hierop merkt het College op dat, anders dan verweerder heeft gesteld, de curator
in het eerder bedoelde verslag niet tot het oordeel is gekomen dat de bestuurders, of althans
appellant, zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur.
Aangezien noch hetgeen door verweerder in de bestreden beslissing is vastgesteld en
overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van appellant bij het faillissement van Erenef
2000 BV noch hetgeen is vastgesteld en overwogen ten aanzien van de betrokkenheid van
appellant bij het faillissement van Rex Rederij BV de conclusie rechtvaardigt dat gerede
twijfel bestaat aan de betrouwbaarheid of integriteit van appellant als bij de vennootschap
betrokken beleidsbepalende persoon, in die zin dat gevaar bestaat dat de werkzaamheden
van de vennootschap die hij beoogt op te richten, zullen leiden tot benadeling van haar
schuldeisers, is het College van oordeel dat de bestreden beslissing niet berust op een
deugdelijke motivering.
De conclusie is dat het beroep van appellant gegrond is en dat het bestreden besluit moet
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, met bepaling dat
verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist
op het bezwaarschrift.
Het College acht termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb,
verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke op voet van
het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op (1 punt voor
beroepschrift plus 1« punt voor zitting en nadere zitting met wegingsfactor 1, ad fl. 710,--
per punt) fl. 1.775,--.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, welke worden vastgesteld op fl. 1.775,-- (zegge: zeventienhonderdvijfenzeventig gulden) en dienen
te worden vergoed door de Staat;
- gelast dat aan appellant het door hem gestorte griffierecht ad fl. 225,- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) wordt vergoed door de Staat.
Aldus gewezen door C.M. Wolters, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.S. Hoppener