ECLI:NL:CBB:2001:AB0859
public
2015-11-11T02:51:01
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0859
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-20
AWB 98/1316
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten 76
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0859
public
2013-04-04T16:24:23
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0859 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-03-2001 / AWB 98/1316

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 98/1316 20 maart 2001

20100

Uitspraak in de zaak van:

A, te Laren, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en

Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 5

november 1998.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 3 december 1998, heeft de raad van tucht appellant afschrift

toegezonden van zijn op 5 november 1998 genomen beslissing op een klacht, op

19 december 1997 ingediend tegen appellant door B (hierna: klager).

Bij een op 21 december 1998 bij het College binnengekomen beroepschrift heeft appellant

tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 30 december 1998 de op de zaak betrekking hebbende

stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 26 januari 1999 is een reactie van klager op de in het beroepschrift van appellant

aangevoerde grieven bij het College binnengekomen.

Zowel appellant als klager hebben nadien nog enige stukken in het geding gebracht.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 februari 2001, waar appellant zijn

standpunt heeft toegelicht. Klager is niet verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de

raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De oorspronkelijke klacht

De raad van tucht heeft de tegen appellant ingediende klacht als volgt geformuleerd:

" Betrokkene heeft tijdens de faillissementsprocedure van de vof het betoog

gevoerd dat de factuur van Njardar van 6 december 1996 een priv‚vordering op

C betrof, terwijl hij wist dat dit betoog feitelijk onjuist was. Door deze

handelwijze heeft betrokkene de eer van de stand van accountants-

administratieconsulenten geschaad."

4. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt

beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de

maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.

5. De middelen van beroep

Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen

voorgedragen.

5.1 De raad van tucht had zich niet bevoegd moeten verklaren aangezien de klacht geen

betrekking heeft op de beroepswerkzaamheden van de accountant in de zin van de Wet op

de Accountants-Administratieconsulenten en de daarop gebaseerde verordeningen en

besluiten.

5.2 De raad van tucht heeft ten onrechte ambtshalve besloten de gewijzigde klacht te

behandelen zonder appellant in staat te stellen adequaat verweer te voeren.

5.3 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellant een verklaring van

C niet op zijn juistheid heeft onderzocht. Ten onrechte heeft de raad van tucht het

getuigenaanbod van de hand gewezen.

Op grond hiervan heeft appellant het College verzocht de bestreden beslissing te

vernietigen.

6. De beoordeling

6.1 De raad van tucht heeft appellant met name de verklaring aangerekend die hij op

8 juli 1997 tijdens de behandeling in raadkamer van de arrondissementsrechtbank te

Amsterdam van een verzoek strekkende tot faillietverklaring van de vennootschap onder

firma SUBREXCO (hierna: de vof) en haar vennoten heeft afgelegd. Volgens het proces-

verbaal van die behandeling is appellant daar verschenen als bedrijfsjurist en accountant van

gerekestreerden.

Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-

Administratieconsulenten (hierna: GBAA) bepaalt dat voor de toepassing van die

verordening de Accountant-Administratieconsulent wordt geacht op te treden als

accountant wanneer hij zich als zodanig bekendmaakt of doet bekendmaken. De

hoofdstukken II en III van de GBAA zijn in dat geval op de Accountant-

Administratieconsulent van toepassing.

Doordat appellant zich bij de rechtbank als accountant heeft bekend gemaakt, zijn de

hoofdstukken II en III van de GBAA op zijn gedragingen aldaar van toepassing. Terecht

heeft de raad van tucht zich derhalve bevoegd geacht om de op die gedragingen betrekking

hebbende klacht te behandelen. Of appellant bij de rechtbank al dan niet met zoveel

woorden zou hebben gezegd dat hij 'de' accountant van de vof was, doet niet ter zake,

aangezien reeds voldoende is dat hij zich als accountant bekend heeft gemaakt. Evenmin

doet ter zake dat klager wist dat appellant zijn werkzaamheden voor de vof vooral als

bedrijfs- of fiscaal jurist verrichtte, aangezien appellant in ieder geval de verweten gedraging

bij de rechtbank ook als accountant heeft gedaan.

Hieruit volgt dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld.

6.2 Blijkens de stukken heeft klager aan zijn klacht bij de raad van tucht, nadat daartegen

schriftelijk verweer was gevoerd door appellant, in een schriftelijke reactie van

10 april 1998 diverse feiten ten grondslag gelegd, waaronder het feit dat appellant er altijd

van op de hoogte is geweest dat de factuur van Njardar alleen op de vof betrekking heeft.

Op grond hiervan heeft klager in die reactie onder meer geconcludeerd dat appellant de

rechter opzettelijk en doelbewust op een dwaalspoor heeft gezet bij het in overweging

nemen van de gronden van de beslissing. Appellant heeft op dit stuk niet meer schriftelijk

gereageerd.

Uit deze weergave van de feiten blijkt dat appellant al sinds de ontvangst van de reactie van

10 april 1998 wist welke feiten hem door klager werden verweten. De formulering van de

klacht door de raad van tucht kan dan ook niet als een verrassing voor appellant zijn

gekomen. In ieder geval heeft hij voldoende gelegenheid gehad om op de feiten die aan deze

klacht ten grondslag zijn gelegd, te reageren.

Ook het tweede middel is derhalve vergeefs voorgesteld.

6.3 Het derde middel gaat er ten onrechte van uit dat de raad van tucht appellant heeft verweten

dat hij een verklaring van C niet op juistheid heeft onderzocht. Uit de uitspraak blijkt

immers dat de raad van tucht appellant heeft verweten dat hij op 8 juli 1997 bij de rechtbank

te Amsterdam een verklaring heeft afgelegd, van welke verklaring hij, zo hij niet wist dat die

niet in overeenstemming met de werkelijkheid was, de juistheid had dienen te onderzoeken.

Het gaat in deze zaak dus niet om de verklaring van C d.d. 4 augustus 1997 en evenmin om

eventueel onderzoek dat appellant naar eigen zeggen rond die datum heeft verricht, maar

om zijn eigen verklaring van 8 juli 1997 (te weten: de onderliggende factuur staat niet op

naam van de vof, Njardar is geen crediteur van de vof en Njardar heeft geen aanschrijving

ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord) en het onderzoek naar de

juistheid ervan dat appellant voor

8 juli 1997 had dienen te verrichten.

Uit hetgeen appellant bij de raad van tucht en bij het College heeft aangevoerd, kan niet

worden afgeleid dat hij een dergelijk onderzoek reeds v¢¢r 8 juli 1997 heeft uitgevoerd.

Zulks is ook onaannemelijk, aangezien, zoals uit de stukken is gebleken en anders dan

appellant tegenover de rechtbank heeft verklaard, de factuur van Njardar wel degelijk op

naam van de vof stond, Njardar ook naar eigen verklaring crediteur van de vof was en

Njardar een aanschrijving had ontvangen met betrekking tot een buitengerechtelijk akkoord.

Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht appellant terecht kwalijk genomen

dat hij heeft nagelaten voor 8 juli 1997 van zijn verklaring, als hij niet wist dat die niet met

de werkelijkheid overeenstemde, de juistheid te onderzoeken. Dit volgt reeds uit het

bepaalde in artikel 11, eerste lid, GBAA, op grond waarvan de accountant-

administratieconsulent slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid doet voor

zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een

deugdelijke grondslag vormen, waarbij hij er zorg voor draagt dat zodanige mededelingen

een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn werkzaamheden. Wat betreft de

strafmaat heeft de raad van tucht met juistheid overwogen dat in een gerechtelijke

procedure zwaarwegende gevolgen aan de verklaring van een accountant kunnen worden

verbonden, zodat de accountant bij het doen van dergelijke mededelingen de grootst

mogelijke zorgvuldigheid in acht moet nemen.

Het College voegt hier voor de volledigheid nog aan toe dat aan het voorgaande niet af kan

doen hetgeen eventueel na 8 juli 1997 nog is onderzocht en gebleken. Anders dan appellant

ter zitting van het College heeft bepleit, doet ook niet ter zake welke verklaring appellant en

anderen nadien bij het Gerechtshof te Amsterdam hebben afgelegd. Nu voorts het aanbod

van appellant om getuigen te doen horen geen betrekking had op de vraag of appellant v¢¢r

8 juli 1997 onderzoek heeft verricht, heeft de raad van tucht terecht geen aanleiding gezien

daarop in te gaan.

Ook het derde middel faalt derhalve.

6.4 Het College acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met

de aard en de ernst van de verweten gedraging. De bestreden beslissing moet derhalve in

stand blijven en het beroep moet worden verworpen.

Deze beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-

Administratieconsulenten en de artikelen 2 en 11 GBAA.

7. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund