ECLI:NL:CBB:2001:AB0860
public
2015-11-16T15:15:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0860
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-13
AWB 99/509
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet tarieven gezondheidszorg
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0860
public
2013-04-04T16:24:24
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0860 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 13-03-2001 / AWB 99/509

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/509 13 maart 2001

13700

Uitspraak in de zaak van:

de Stichting Hulpverlening Zwangerschapsonderbreking Noord Holland (Stizo) en

de Stichting Bloemenhove kliniek, beide gevestigd te Heemstede, appellanten,

gemachtigde: mr drs R.M. Hermans, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

het College Tarieven Gezondheidszorg, voorheen het Centraal Orgaan Tarieven

Gezondheidszorg, te Utrecht, verweerder,

gemachtigde: mr M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Op 7 juni 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 april 1999. Op

30 augustus 1999 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend.

Bij besluit van 28 april 1999 heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraken van het

College van 19 januari 1999, no. 94/1650/074/090, 96/0778/074/089 en 97/220, opnieuw

beslist op het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen verweerders tariefbesluiten

d.d. 17 maart 1992 (kenmerken 370/1200/92/1 en 370/1201/92/1), 15 januari 1993

(kenmerk 370/1200/1201/93/1), 11 mei 1994 (kenmerken 370-1200/94/1 en

370/1201/94/1) en 23 juli 1996 (kenmerken 370-1200-96-2 en 370-1201-96-2).

In dat besluit zijn de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.

Op 3 november 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 23 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellanten en

verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben doen

toelichten. Voor appellanten is tevens verschenen A, directeur van appellanten. Voor

verweerder is tevens verschenen B, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij tariefbeschikkingen van 17 maart 1992, met kenmerken 370/1200/92/1 en

370/1201/92/1 en 15 januari 1993, met kenmerk 370/1200/1201/93/1, heeft

verweerder de tarieven voor niet AWBZ-gerechtigde pati‰nten vastgesteld voor de

jaren 1992 en 1993.

Bij tariefbeschikkingen van 11 mei 1994, met kenmerken 370/1200/94/1 en

370/1201/94/1, heeft verweerder de tarieven voor niet AWBZ-gerechtigde pati‰nten

vastgesteld voor het jaar 1994.

Naar aanleiding van de door appellanten ingediende begrotingen voor de jaren 1995

en 1996 en de exploitaties over de periode 1985-1994 heeft verweerder bij

tariefbeschikkingen van 23 juli 1996, met kenmerken 370/1200/96/2 en

370/1201/96/2, heeft verweerder de tarieven voor niet AWBZ-gerechtigde pati‰nten,

met ingang van 1 augustus 1996 vastgesteld.

- Op 16 februari 1995 heeft omtrent de in aanmerking te nemen kosten overleg

plaatsgevonden tussen appellanten en verweerder.

Naar aanleiding van het overleg heeft verweerder bij brief van 27 februari 1995

appellanten, voor zover hier van belang, als volgt bericht:

" 1. De jaren 1985 tot en met 1994 zullen door het COTG worden afgerekend op

basis van de integrale, werkelijke exploitatiekosten zoals die blijken uit de

jaarrekeningen van de Stichtingen Stizo, Bloemenhovekliniek en Huisvesting

Mezo.

De ontbrekende jaarrekeningen van de Stichting Huisvesting Mezo over de

jaren 1985-1994 en de toekomstige jaarrekeningen van die stichting zullen door

u worden verstrekt. Voor de huisvestings- en rentekosten wordt verwezen naar

punt 3.

2. De klinieken zullen binnen drie vier weken onderbouwde voorstellen doen

aan het COTG met betrekking tot een tarief voor een overnachting en een

toeslag voor een behandeling met prostaglandine. Deze voorstellen zullen - na

een positieve beslissing hierover van het COTG - voor de toekomst voor

Stizo/Bloemenhoeve gaan gelden."

- Bij eerdergenoemde uitspraken van 19 januari 1999, tussen partijen, heeft het College

de besluiten van verweerder van 2 maart 1994, 22 juli 1996 en 18 december 1996,

strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten tegen de

tariefbesluiten vernietigd en verweerder onder meer opgedragen een nieuwe beslissing

op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in genoemde uitspraken is

overwogen.

- Voor de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden

verwijst het College naar zijn vorengenoemde uitspraken.

In deze uitspraken is onder meer door het College overwogen:

" Het College deelt verweerders zienswijze niet en oordeelt dat de argumenten

van appellanten betrekking hebben op de toepassing van de richtlijnen door

verweerder. De stelling van appellanten dat hij in hun geval niet onverkort aan

de richtlijnen had mogen vasthouden, heeft hij daarbij, geplaatst tegen de

achtergrond van al hetgeen appellanten gemotiveerd hebben aangedragen ter

ondersteuning van hun opvatting dat hun positie een bijzondere is, onvoldoende

gemotiveerd weersproken. Het enkele weerwoord dat appellanten door hun

wijze van werken de - kostenverhogende - vraag van hun specifieke doelgroep

naar hun eigen aanbod genereren en versterken, volstaat daartoe niet, nu naar

het oordeel van het College op basis van de thans vaststaande feiten voldoende

overtuigend door appellanten naar voren is gebracht dat de afwijkende positie

van met name Stichting Bloemenhove voortvloeit uit een historisch gegroeide

situatie, versterkt door een doorverwijzingspraktijk van de overige instellingen,

waaraan zij zich niet zomaar kan onttrekken. Het bestreden besluit berust

derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering."

- Bij brief van 12 maart 1999 aan appellanten, heeft de accountant van appellanten

uiteengezet welke kosten in de jaren 1985 tot en met 1994 zijn betaald via

onttrekkingen aan de aanwezige fondsen. Het betrof daarbij kosten vermeld als

afboekingen vorderingen, afvloeiing personeel, alsmede de kosten van Forman

Grayling (public relations advies, 1993 en 1994), Mons (projectmanagement),

diversen, Delphi (onderzoek), Greep (advies strategie), Sern‚ & Oliemans

(ontwikkelen leergang) en FMD (1994).

- Verweerder heeft appellanten op hun bezwaren gehoord op 25 maart 1999.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Verweerder heeft in het verleden erkend dat appellanten in zeker opzicht een aparte positie

innemen ten opzichte van de andere abortusklinieken. Dit is in het beleid tot uiting gekomen

door ten aanzien van de bijzondere verrichtingen door appellanten, de kosten van

overnachtingen (bij late tweedetrimesterbehandelingen), alsmede de kosten verbonden aan

het toedienen van medicamenten, buiten de beleidsregels om te aanvaarden. In materieel

opzicht zijn op deze wijze alle kosten die betrekking hebben op de bijzondere behandelingen

die bij appellanten plaatsvinden en waarin appellanten zich van andere abortusklinieken

onderscheiden, door verweerder aanvaard.

Ten aanzien van de in de brief van 12 maart 1999 van de accountant van appellanten

genoemde onttrekkingen "afboekingen vorderingen" in de periode 1985-1992, 1993 en

1994 geldt het volgende.

Het door appellanten in dat verband gedane beroep op de brief van 27 februari 1995 dient

te falen, aangezien deze brief na eerdergenoemde uitspraken van het College niet meer aan

de orde is.

Het College heeft zich in de genoemde uitspraken integraal uitgesproken over de door

verweerder gepleegde kostenbeoordeling over de bestreden jaren en deze als rechtmatig

beoordeeld, behoudens voor wat betreft de bijzondere positie van Bloemenhove.

Voorts houden deze kostenposten over de jaren 1992 en 1993 geen verband met de

bijzondere positie van appellanten, doch hebben deze betrekking op de normale exploitatie-

kosten. Vorengenoemd standpunt is bovendien namens appellanten in een brief van

26 maart 1999 zelf ingenomen. Dit geldt ook ten aanzien van de kosten van afvloeiing van

personeel.

De onttrekkingen aan de fondsen ten behoeve van Forman Grayling (public relations

advies) in de jaren 1993 en 1994 en in 1994 ten behoeve van Mons (project-management),

Delphi (onderzoek), Greep (advies strategie), en Sern‚ & Oliemans (ontwikkelen leergang),

houden niet rechtstreeks verband met de bijzondere behandelingen bij appellanten. Deze

kosten betreffen marketinggerelateerde kosten, die door verweerder bij geen enkele

instelling aanvaardbaar worden geacht.

Verweerder accepteert om dezelfde redenen de onttrekkingen in het kader van de

nacalculatie 1985-1994 niet.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

In het onderhavige geval is uitsluitend de vraag aan de orde of, gelet op de bijzondere

positie van appellanten, aanleiding bestaat om af te wijken van de richtlijnen. Niet aan de

orde is de betekenis van de brief van 27 februari 1995. Indien al aan de orde, dan worden in

voornoemde brief met werkelijke exploitatiekosten, de extra kosten die verband houden met

de bijzondere behandelingen, die in 1995 als zodanig zijn opgevoerd, bedoeld. Verweerder

was destijds niet bekend met de in de onderhavige procedure opgevoerde posten en kosten.

De omstandigheid dat verweerder toentertijd over enige jaarrekeningen beschikte doet daar

niet aan af. Bovendien lag onttrekking aan de fondsen op deze wijze niet voor de hand. Bij

die stand van zaken kunnen appellanten zich niet met vrucht beroepen op het

vertrouwensbeginsel.

Naar de mening van verweerder wordt de bijzondere positie van appellanten bepaald door

de aard van de behandelingen en de samenstelling van de pati‰ntenpopulatie.

De verhouding tussen ABWZ-gerechtigden en niet AWBZ-gerechtigden is niet dermate

afwijkend van de verhouding in enkele andere abortusklinieken dat daarom moet worden

afgeweken van de richtlijnen. Appellanten hebben er zelf voor gekozen om buitenlandse,

niet AWBZ-gerechtigde, minder draagkrachtige vrouwen te behandelen. Het incasso-risico

is het gevolg van de eigen beleidskeuze.

Verweerder heeft desgevraagd opgemerkt dat tussen ziekenhuizen, niet zijnde

abortusklinieken en zorgverzekeraars afspraken bestaan over niet betalende pati‰nten. Deze

afspraken bestaan uit het opnemen van een bedrag voor de afschrijving van oninbare

vorderingen, hetwelk in het budget en de tarieven van die zorginstellingen wordt verwerkt.

Een dergelijke regeling bestaat niet voor abortusklinieken. Analoge toepassing van een

dergelijke regeling ten behoeve van oninbare vorderingen voor buitenlandse pati‰nten zou

denkbaar zijn.

Verweerder heeft tenslotte aangevoerd dat appellanten in staat zijn geweest fondsen te

vormen waaraan gelden konden worden onttrokken. Voor de exploitatiekosten bestond

dekking. Hieruit volgt dat de exploitatie niet verlieslatend is geweest en de continu‹teit van

de zorg niet in gevaar is gekomen. Ook gelet hierop bestaat geen aanleiding om van de

richtlijnen af te wijken.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte neemt verweerder als uitgangspunt dat in de onderhavige procedure

uitsluitend aan de orde is de vraag of, gelet op de bijzondere positie van appellanten,

aanleiding bestaat om van de richtlijnen af te wijken. Naar de mening van appellanten diende

verweerder niet slechts acht te slaan op het onderdeel van het beroep dat door het College

gegrond is bevonden, maar ook op die gronden waarover het College geen beslissing heeft

gegeven. Appellanten wijzen in dit verband met name op de toezegging die verweerder op

16 februari 1995 heeft gedaan, zoals bevestigd in de brief van

27 februari 1995. Het College heeft zich in zijn uitspraken niet uitgelaten over de juistheid

van dit beroep.

Verweerder kon niet een identieke beslissing op bezwaarschrift nemen met slechts een

verbeterde motivering. Verweerder diende, gelet op die uitspraken, in ieder geval

gedeeltelijk aan het bezwaar van appellanten tegemoet te komen. Het ex nunc karakter van

de beslissing op bezwaarschrift brengt mee dat verweerder rekening diende te houden met

alle relevante nieuwe informatie, waaronder de brief van de accountant van appellanten d.d.

12 maart 1999.

In 1994 hebben appellanten en verweerder overleg gevoerd over de tussen hen bestaande

geschillen. Partijen hebben hierover overeenstemming bereikt zoals is vastgelegd in de brief

van 27 februari 1995. Ongeacht de beweegredenen voor dit compromis brengt het

vertrouwensbeginsel mee dat verweerder zich aan het overeengekomen in bedoelde brief

houdt. Met deze toezegging is het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de werkelijke

exploitatiekosten niet meer aan de beleidsregels zouden worden getoetst.

Uit voornoemde brief blijkt niet dat de toezegging er uitsluitend toe zou strekken om

toetsing aan de richtlijnen achterwege te laten ter zake van de kosten die verband houden

met de bijzondere positie van appellanten. Bovendien beschikte verweerder ten tijde van die

brief over jaarrekeningen met daarin enige onttrekkingen aan fondsen.

Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de

bijzondere positie van appellanten, die afwijkt van de andere abortusklinieken door de aard

van de behandelingen die zij verrichten en door de samenstelling van het pati‰ntenbestand.

Het pati‰ntenbestand van appellanten bestaat grotendeels uit buitenlandse, niet AWBZ-

gerechtigde vrouwen, die vaak minder draagkrachtig zijn en niet of niet volledig in staat zijn

de kosten van de behandeling te dragen. Aan het verrichten van behandelingen voor deze

pati‰ntenpopulatie kunnen appellanten zich niet zomaar onttrekken.

Meer specifiek hebben appellanten het volgende naar voren gebracht.

Met betrekking tot de post "afboekingen vorderingen" in de jaren 1992 en 1993 geldt de

toezegging door verweerder van 16 februari 1995. Deze posten zien op de bijzondere

positie van appellanten, gelet op de aard van de hierboven genoemde pati‰ntenpopulatie.

De kosten van afvloeiing van personeel en het ontwikkelen van de leergang voor

abortusverpleegkundigen behoren tot de normale exploitatiekosten, waarop de toezegging

van 16 februari 1995 ziet.

De onttrekkingen aan de fondsen ten behoeve van Forman Grayling, (public relations

advies) in de jaren 1993 en 1994 en in 1994 ten behoeve van Mons (project-management),

Delphi (onderzoek), Greep (advies strategie) en Sern‚ & Oliemans (ontwikkelen leergang),

houden rechtstreeks verband met hun bijzondere positie. Ook hier geldt dat het gaat om

exploitatiekosten die zonder toetsing aan de richtlijnen zouden worden geaccepteerd.

Verweerder is om dezelfde redenen gehouden om de onttrekkingen in het kader van de

nacalculatie 1985-1994 te accepteren.

Appellanten menen dat, gelet op de gelijke situatie, aanleiding bestaat voor analoge

toepassing van de regeling bij ziekenhuizen, niet-zijnde abortusklinieken en

zorgverzekeraars met betrekking tot oninbare vorderingen.

Appellanten zijn tenslotte van mening dat de vraag niet aan de orde is of zij eerst hun eigen

vermogen zouden moeten aanspreken in geval van een exploitatietekort.

Het standpunt van verweerder dat fondsen gevormd zijn, rechtvaardigt niet de conclusie dat

de exploitatie niet verlieslatend is geweest.

Appellanten vorderen vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van

hun beroep.

5. De beoordeling van het geschil

Het College staat voor de beantwoording van de vraag of door verweerder, toen hij

opnieuw besliste op de bezwaren die door appellanten waren ingebracht tegen voornoemde

besluiten in primo, gelet op de historisch gegroeide, bijzondere positie van appellanten, aan

de richtlijnen geen of een andere toepassing had moeten zijn gegeven.

Het bestreden besluit strekt ertoe met inachtneming van hetgeen door het College is

overwogen en besloten een beslissing te nemen op de door appellanten ingediende

bezwaarschriften. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.

Blijkens hetgeen verweerder in de onderhavige procedure in het verweerschrift heeft gesteld

en bij het onderzoek ter zitting naar voren heeft gebracht, is niet in geschil dat de bijzondere

positie van appellanten bepaald wordt door zowel de bijzondere aard van de

behandelingen, als de bijzondere samenstelling van het pati‰ntenbestand.

In dit verband overweegt het College dat hij in eerdergenoemde uitspraken reeds heeft

overwogen dat appellanten hun stelling dat zij een van de andere abortusklinieken afwijkend

pati‰nten-bestand bedienen, met statistische gegevens hebben onderbouwd en verweerder

de bijzondere positie van appellanten heeft onderkend.

Gelet op het vorenstaande behoorde verweerder ook de bijzondere samenstelling van het

pati‰ntenbestand te betrekken bij de vraag of daarin aanleiding bestond om aan de richtlijnen

geen of een andere toepassing te geven en hierop gemotiveerd in het bestreden besluit in te

gaan.

Verweerder heeft echter het bestreden besluit uitsluitend doen steunen op de bijzondere

positie van appellanten, voor zover deze ziet op de aard van de behandelingen en is daarbij

met name ingegaan op de posten zoals weergegeven in de fax van de accountant van

appellanten van 12 maart 1999.

In het bestreden besluit heeft verweerder niet aangegeven waarom de door de accountant

opgegeven posten niet voortvloeien uit de bijzondere samenstelling van de

pati‰ntenpopulatie c.q. waarom, indien dit wel het geval zou zijn, daarin niettemin geen

aanleiding had moeten zijn gevonden af te wijken van de richtlijnen.

Het College volgt appellanten derhalve in hun betoog dat verweerder de stelling van

appellanten dat in hun geval, gelet op het bijzondere samenstelling van het pati‰nten-

bestand, niet onverkort aan de richtlijnen had mogen worden vasthouden, in het bestreden

besluit onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het bestreden besluit berust in zoverre

niet op een deugdelijke motivering en dient te worden vernietigd.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd biedt echter geen aanknopingspunt voor het

oordeel dat verweerder had moeten besluiten tot vaststelling van een tarief ten behoeve van

appellanten in afwijking van de richtlijnen. Het College overweegt dienaangaande het

volgende.

Met betrekking tot de brief van 27 februari 1995 van verweerder, overweegt het College in

de eerste plaats dat deze brief weliswaar aan de orde is geweest in de procedures die tot de

hogergenoemde uitspraken hebben geleid, maar dat die omstandigheid niet meebrengt dat

daaraan thans geen betekenis meer toekomt. De brief dateert van een tijdstip dat gelegen is

na het eerdere bestreden besluit van 2 maart 1994 en geldt derhalve als een omstandigheid

die bij de beoordeling van de nieuwe beslissing op het tegen de beslissing in primo

ingediende bezwaar kan worden meegewogen. Uit de uitspraken met betrekking tot de

bestreden besluiten van 22 juli 1996 en 18 december 1996 blijkt voorts niet dat het College

de vraag of sprake was van toezeggingen waaraan appellanten de gerechtvaardigde

verwachting konden ontlenen dat alle door hun gemaakte exploitatiekosten in het tarief

zouden worden verwerkt, heeft beantwoord. In zoverre deelt het College het standpunt van

verweerder niet.

Het College is evenwel van oordeel dat noch uit genoemde brief noch uit de overige

stukken blijkt van een toezegging van verweerder, zoals door appellanten is gesteld.

Immers, niet is gebleken van een verweerder toe te rekenen intentie om andere dan de

kosten die verband houden met de bijzondere positie van appellanten, zonder toetsing aan

de richtlijnen, te aanvaarden. Het moet appellanten steeds duidelijk zijn geweest dat deze

mededelingen van verweerder er slechts toe strekten de werkelijke exploitatiekosten die

verband houden met de bijzondere positie van appellanten, die in 1995 als zodanig zijn op-

gevoerd, in afwijking van de richtlijnen te aanvaarden. In dat verband wordt opgemerkt dat

de mededelingen van verweerder om af te rekenen op basis van de werkelijke kosten, in het

kader van onderhandelingen tussen partijen om bij de gerezen geschillen tot een compro-mis

te komen, niet zover kunnen reiken, dat bepaalde, niet op de bijzondere positie van

appellanten betrekking hebbende kosten, buiten de richtlijnen zouden worden aanvaard.

Het College is dan ook van oordeel dat appellanten door de mededelingen van verweerder

van 16 februari 1995 niet de verwachting konden hebben dat toetsing van hun aanvragen

aan de richtlijnen geheel achterwege zou blijven. Het beroep van appellanten op het

vertrouwensbeginsel treft naar het oordeel van het College dan ook geen doel.

Naar het oordeel van het College is, wat er ook overigens zij van de stelling van appellanten

dat de posten zoals neergelegd in de fax van de accountant van appellanten van 12 maart

1999 verband houden met hun bijzondere positie, in het specifieke geval van appellanten

geen plaats voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit

heeft kunnen komen.

Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat de toekenning van budgetten overeenkomstig

de richtlijnen tot gevolg heeft gehad dat appellanten de hun toevertrouwde hulpverlening

niet naar behoren hebben kunnen vervullen. Verweerder heeft in dit verband in het

verweerschrift terecht het standpunt ingenomen dat appellanten in staat zijn geweest

fondsen te vormen en daaraan gelden te onttrekken en de aan hen toevertrouwde

hulpverlening op verantwoorde wijze te voldoen.

Het College merkt daarbij voorts op dat ook uit hetgeen appellanten naar voren hebben

gebracht valt af te leiden dat zij in staat zijn geweest eigen vermogen op te bouwen en

daaraan gelden te onttrekken, zodat voor de exploitatiekosten dekking is geweest.

Appellanten hebben nog aangevoerd dat verweerder, gelet op de eerdere uitspraken van het

College, gehouden was om in ieder geval gedeeltelijk aan hun bezwaren tegemoet te komen.

Naar het oordeel van het College kan zulks niet met vrucht worden gesteld. Ingevolge

vorengenoemde uitspraken was verweerder gehouden om opnieuw op de bezwaren van

appellanten een beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraken. In die eerdere

uitspraken valt naar het oordeel van het College niet te lezen dat verweerder in ieder geval

gedeeltelijk aan het bezwaarschrift van appellanten tegemoet dient te komen.

Het College is gelet op vorenstaande van oordeel dat de vraag of door verweerder, toen hij

opnieuw besliste, op de bezwaren die door appellanten waren ingebracht tegen de besluiten

in primo, gelet op de historisch gegroeide, bijzondere positie van appellanten, aan de

richtlijnen geen of een andere toepassing had moeten zijn gegeven, ontkennend moet

worden beantwoord.

Op grond van al het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond

is, het bestreden besluit moet worden vernietigd en termen aanwezig zijn om met toepassing

van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde

besluit geheel in stand te laten.

Het College acht voorts termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum

van deze uitspraak vermeld.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld op een bedrag van fl. 1410,-- (zegge:eenduizendvierhonderdentien gulden);

- bepaalt dat aan appellanten het betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge:

vierhonderdenvijftig gulden) wordt vergoed door verweerder;

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.A. Fierstra en mr J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

13 maart 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund