ECLI:NL:CBB:2001:AB0869
public
2015-11-16T09:19:03
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0869
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-21
AWB 00/368
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0869
public
2013-04-04T16:24:26
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0869 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-03-2001 / AWB 00/368

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/368 21 maart 2001

5135

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te B, appellante,

gemachtigde: mr C.A. Jonkers, advocaat te Utrecht,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 4 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een op 24 maart 2000 verzonden besluit van verweerder van

23 maart 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen

de beslissing die verweerder op de aanvraag van appellante op grond van de Regeling EG-

steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.

Verweerder heeft op 21 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun

standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 25 mei 1999 heeft verweerders uitvoeringsdienst LASER een aanvraag

oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, van appellante

ontvangen. In het aanvraagformulier heeft appellante 15 percelen vermeld, waarvan

14 met de bijdragecodes 800 onderscheidenlijk 805, hetgeen staat voor voederareaal.

- Bij besluit van 14 december 1999, verzonden 23 december 1999, heeft verweerder

aan appellante bericht dat haar aanvraag is goedgekeurd en dat de definitieve

oppervlakte voederareaal ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies voor

appellante vastgesteld is op 57.69 ha.

- Bij brief van 6 maart 2000 aan LASER is namens appellante melding gemaakt van

een op diezelfde datum plaatsgevonden telefoongesprek, waarin door LASER is

meegedeeld dat de reden waarom appellante ondanks de goedkeuring van haar

aanvraag geen uitkering heeft ontvangen mogelijk is gelegen in een door haar

ingediende aanvraag voor stierenpremie. Appellante stelt echter niet een dergelijke

aanvraag te hebben ingediend.

- Bij brief van 13 maart 2000 heeft verweerder de ontvangst van voormelde brief, die

door verweerder wordt aangemerkt als bezwaarschrift, bevestigd. Hierbij heeft

verweerder tevens aangegeven dat, nu het op 7 maart 2000 ingekomen bezwaar is

gericht tegen een op 23 december 1999 verzonden besluit, de termijn van zes weken

is overschreden, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard tenzij

appellante aantoont dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

- Namens appellante is bij brief van 16 maart 2000 aan verweerder meegedeeld dat

appellante uit de mededeling in het op 23 december 1999 verzonden besluit,

inhoudend dat haar aanvraag was goedgekeurd, heeft geconcludeerd dat betaling van

de aangevraagde subsidie zou plaatsvinden. Toen na de telefonisch ingewonnen

informatie bleek dat betaling uitbleef heeft appellante direct bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-

ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder het volgende overwogen.

Er is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu bij het op

23 december 1999 verzonden besluit slechts voederareaal voor het bedrijf van appellante is

vastgesteld. Appellante had zich derhalve moeten realiseren dat zij niet voor subsidie

ingevolge de Regeling in aanmerking kwam.

Ten overvloede merkt verweerder op dat een tijdig ingediend bezwaarschrift op

inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 6:11 van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat dwingend voorschrijft dat niet-

ontvankelijkverklaring slechts achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden

geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Gelet op het vorenstaande kon

verweerder dan ook geen andere beslissing nemen, dan bij het bestreden besluit is

geschied.

Voorts heeft verweerder gepersisteerd bij zijn standpunt dat een ontvankelijk

bezwaarschrift appellante niet had kunnen baten, nu immers de door haar gestelde fout in

haar aanvraag niet kan worden aangemerkt als een manifeste fout, die aanleiding had

behoren te geven tot het bieden van de mogelijkheid de aanvraag na het verstrijken van de

daarvoor geldende indieningstermijn te wijzigen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd.

Sedert de inwerkingtreding van de Regeling vraagt appellante ieder jaar subsidie aan voor

snijma‹s, welke aanvragen in het verleden steeds zijn goedgekeurd en gehonoreerd. Nu in

het primaire besluit was vermeld dat de onderhavige aanvraag is goedgekeurd, was er voor

appellante geen enkele aanleiding daartegen binnen de bezwaartermijn te ageren.

Nadat betaling uitbleef heeft de accountant van appellante op 6 maart 2000 telefonisch

contact gezocht met LASER. De accountant kreeg toen te horen dat uitbetaling niet had

plaatsgevonden, omdat appellante geen aanvraag zou hebben ingediend voor snijma‹s,

maar voor stierenpremie.

Naar aanleiding van het verzoek van de zijde van verweerder inzake de gestelde

termijnoverschrijding heeft appellante een en ander aan verweerder uitgelegd.

Nu appellante onverwijld nadat haar duidelijk werd dat zij geen subsidie op grond van de

Regeling zou ontvangen heeft gereageerd, is de opstelling van verweerder onredelijk en

rigide.

Met de opmerking in het bestreden besluit dat een tijdig ingediend bezwaar tot een

inhoudelijke afwijzing zou hebben geleid, doelt verweerder waarschijnlijk op het feit dat

appellante in haar aanvraag abusievelijk een onjuiste bijdragecode heeft vermeld. Ook dit

standpunt van verweerder is naar de opvatting van appellante niet houdbaar.

Appellante heeft bij haar - eerdere - aanvragen op grond van de Regeling nooit

voederareaal opgegeven, doch daarentegen wel jaarlijks subsidie voor snijma‹s

aangevraagd. Voor opgave van voederareaal bestaat ook geen enkele aanleiding nu

appellante geen voor subsidie ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies in aanmerking

komende dieren heeft. Ter zitting is namens appellante in dit verband nog naar voren

gebracht dat zij in de begeleidende brief bij haar aanvraag uitdrukkelijk heeft vermeld dat

zij de aanvraag laat heeft ingestuurd, omdat zij in verband met het natte weer niet wist of

zij ma‹s kon zaaien. Ook hieruit had verweerder kunnen begrijpen dat het de bedoeling van

appellante was met het oog op subsidie ingevolge de Regeling ma‹s te telen.

Er is derhalve sprake van een klaarblijkelijke fout bij het invullen van de aanvraag, die

gelet op het vorenstaande ook kennelijk zichtbaar is. Het had dan ook op de weg van

LASER gelegen aan appellante te vragen of sprake was van een misverstand. Dit is niet

gebeurd.

Nu slechts sprake is van een kleine fout aan de zijde van appellante, acht zij de gevolgen

die verweerder aan de onjuiste aanvraag verbindt onevenredig.

Appellante verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat aan

haar alsnog subsidie voor de door haar geteelde snijma‹s moet worden toegekend.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift van appellante

terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend,

waartoe het volgende wordt overwogen.

Niet in geschil is dat het bezwaar van appellante is ingediend na het verstrijken van de

termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Derhalve kan ingevolge artikel 6:11

van de Awb slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet

kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.

Nu in het primaire besluit weliswaar is meegedeeld dat de aanvraag van appellante is

goedgekeurd, doch in dat besluit slechts melding wordt gemaakt van ten behoeve van

appellante vastgesteld voederareaal, heeft appellante op grond van de inhoud van dit

besluit niet mogen aannemen dat de door haar beoogde subsidie voor akkerbouwgewassen

op grond van de Regeling was toegekend.

De omstandigheid dat appellante in eerdere jaren wel in aanmerking is gekomen voor

ma‹spremie maakt dit niet anders. Naar het oordeel van het College ligt het, juist nu

appellante ervaring heeft met de toepassing van de Regeling, eerder in de rede dat het haar

zou zijn opgevallen dat de primaire beschikking geen toekenning van akkerbouwsubsidie

inhield.

Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake is, was

verweerder gehouden appellante niet-ontvankelijk te verklaren.

Reeds om die reden is het beroep ongegrond.

Geheel ten overvloede merkt het College nog op dat blijkens vaste jurisprudentie slechts

sprake is van een klaarblijkelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke

opgave kennelijk fout was. Nu uit de aanvraag oppervlakten 1999 zelf niet blijkt dat de

gedane opgave niet juist kan zijn - het staat appellante immers vrij bij een dergelijke

aanvraag geen subsidie op grond van de Regeling te vragen, doch met het oog op

dierpremie slechts voederareaal op te geven - is daarvan geen sprake. De omstandigheid

dat appellante in haar aanbiedingsbrief bij de aanvraag melding maakt van ma‹s maakt dit

niet anders, nu ma‹s immers ook als voederareaal kan worden geteeld.

Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het

bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas