-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/416 21 maart 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te
Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 22 mei 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een op 4 mei 2000 verzonden besluit van verweerder van
3 mei 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de
beslissing die verweerder op de aanvraag van appellant ingevolge de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.
Verweerder heeft op 8 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij
monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 7 mei 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een
aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend.
Hierbij heeft hij voorzover hier van belang voor perceel 13 met een oppervlakte van
2.90 ha als gewascode 233 (wintertarwe) en als bijdragecode 999 opgegeven. Deze
bijdragecode houdt in dat geen bijdrage wordt gevraagd.
- Bij besluit van 26 november 1999 is aan appellant bericht dat zijn aanvraag op grond
van de Regeling is toegewezen tot een bedrag van fl 3987,53. Uit de bijlage bij dit
besluit blijkt dat deze subsidie betrekking heeft op een oppervlakte overige granen
van 4.69 ha.
- Bij brief van 13 december 1999 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar
gemaakt. Hierbij heeft hij aangevoerd dat hij abusievelijk voor perceel 13 met het
gewas wintertarwe de bijdragecode 999 heeft ingevuld en dat dit 810 had moeten
zijn.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond
verklaard. Daartoe heeft verweerder - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling kan een aanvraag in
afwijking van het eerste lid van deze bepaling na 15 mei van het desbetreffende jaar nog
worden gewijzigd, indien sprake is van een duidelijke fout.
De Europese Commissie heeft in een werkdocument van 18 januari 1999 aangegeven dat
onder meer sprake is van een duidelijke vergissing indien een tegenstrijdigheid in de
aanvraag daarop wijst.
De aanvraag van appellant behelst niet een dergelijke tegenstrijdigheid en vormde ook
overigens voor verweerder geen reden te twijfelen aan hetgeen appellant met zijn aanvraag
beoogde. De producent is zelf verantwoordelijk voor een juiste invulling van de aanvraag.
In de aanvraag heeft appellant meerdere percelen met de bijdragecode 999 opgenomen. Nu
het een producent vrijstaat om een perceel al dan niet voor subsidie in aanmerking te
brengen, is geen sprake van een duidelijke vergissing.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Appellant is in zijn belangen geschaad nu hij naar aanleiding van zijn bezwaar niet is
gehoord.
Hij heeft wel degelijk een klaarblijkelijke fout gemaakt, nu met de percelen die wel op de
juiste wijze zijn ingevuld de ingevolge de vereenvoudigde regeling geldende maximale
oppervlakte subsidiabele gewassen niet werd bereikt. Het had verweerder dan ook duidelijk
kunnen zijn dat appellant perceel 13 wel voor subsidie in aanmerking wilde laten komen.
Bovendien heeft appellant in de onderhavige aanvraag een ander perceel met hetzelfde
gewas wel voorzien van de juiste bijdragecode.
Overigens is naar de opvatting van appellant nergens bepaald dat het moet gaan om een
fout die verweerder spontaan had moeten kunnen ontdekken. Op grond van de
toepasselijke regelgeving had verweerder, toen duidelijk werd dat appellant zich had
vergist en nu geen sprake is van bedrog, appellant in de gelegenheid moeten stellen zijn
aanvraag nog te wijzigen.
Appellant loopt als gevolg van de handelwijze van verweerder een bedrag aan
akkerbouwsubsidie mis van fl 2465,64.
Appellant verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat hij
alsnog voor perceel 13 voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking komt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat
slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou
moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een
klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van
Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een
aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen en zou het onrechtmatig zijn appellant aan zijn
aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke
fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het
geval wanneer uit de aanvraag oppervlakte zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan
zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag is immers niet innerlijk
tegenstrijdig en bevat ook anderszins geen ongerijmdheden. Noch de omstandigheid dat
met de wel van de juiste bijdragecode voorziene percelen niet de maximale subsidiabele
oppervlakte was bereikt, noch het feit dat ‚‚n van die andere percelen met het zelfde gewas
was beteeld als perceel 13 kan als tegenstrijdigheid of ongerijmdheid in vorenbedoelde zin
worden aangemerkt. Het staat een producent immers vrij een perceel op grond van hem
moverende redenen niet voor subsidie in aanmerking te brengen.
Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het
bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas