-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/444 21 maart 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
Firma A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 31 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een op 21 april 2000 verzonden besluit van verweerder.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen
een besluit van 8 december 1999, genomen naar aanleiding van een aanvraag van
appellante op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen
(hierna: de Regeling).
Bij een op 28 juni 2000 ter griffie ontvangen brief heeft appellante de gronden voor het
beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 16 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 21 februari 2001, alwaar partijen
- appellante bij monde van C en D en verweerder bij gemachtigde - hun standpunten nader
hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de
termijn voor het indienen van een bezwaarschrift 6 weken. Ingevolge artikel 6:8 Awb
vangt de termijn aan met ingang van de dag na die, waarop het besluit op de
voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt vervolgens dat
ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-
ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 28 april 1999 een aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde
regeling en voederareaal, ingediend. Daarbij heeft zij achter de percelen met
volgnummer 7, 8 en 10 gewascode 259 (snijma‹s) en als bijdragecode 805
(voederareaal) ingevuld.
- Nadat verweerders uitvoeringsdienst Laser schriftelijk en mondeling contact heeft
gehad met appellante omtrent onduidelijkheden betreffende de door appellante
opgegeven percelen met de volgnummers 2 en 4, heeft verweerder appellante bij
besluit van 8 december 1999 meegedeeld dat haar aanvraag is goedgekeurd en dat de
definitieve oppervlakte voederareaal, in hectares, ten behoeve van de regeling
dierlijke EG-premies is vastgesteld op 31.02 ha.
- Op 3 februari 2000 heeft appellante tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend,
waarin zij meedeelt dat zij, toen de door haar verwachte ma‹spremie niet werd
uitbetaald, op 31 januari 2000 telefonisch contact heeft gehad met verweerders
uitvoeringsdienst Laser. Uit dit gesprek is haar gebleken dat zij abusievelijk een
onjuiste bijdragecode heeft vermeld achter de ma‹spercelen. Zij had ma‹spremie
willen vragen en had dus code 815 moeten gebruiken. Zij verzoekt deze fout alsnog
te herstellen.
- Bij brief van 11 februari 2000 vraagt verweerder vervolgens aan te geven welke
omstandigheden er toe hebben geleid dat het bezwaarschrift niet tijdig werd
ingediend.
- Bij brief van 15 februari deelt appellante mee het besluit van 8 december 2000 aldus
te hebben gelezen dat de aanvraag, mede gelet op de aanvraagprocedure en de
aanvullingen daarop, goedgekeurd zou zijn. Appellante verwachtte dat met de
goedkeuring van de aanvraag de door haar verwachte ma‹spremie zou worden
uitbetaald.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - het volgende in.
Op grond van het door appellante ingevulde aanvraagformulier, waarop uitsluitend
voederareaal werd opgegeven, heeft verweerder bij het primaire besluit van 8 december
1999 de definitieve oppervlakte voederareaal vastgesteld op 31.02 ha. Ook op de bijlage bij
dit besluit staat duidelijk vermeld dat er een oppervlakte voederareaal is vastgesteld.
Verweerder ziet niet in waarom appellante aanvankelijk meende dat zij in de goedkeuring
van haar aanvraag kon lezen dat haar ma‹spremie was toegekend. In ieder geval leidt dit er
niet toe dat de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar daarmee
verschoonbaar wordt. Verweerder acht het bezwaarschrift daarom kennelijk niet-
ontvankelijk
4. Het standpunt van appellant
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep herhaald dat zij er op mocht rekenen dat
de goedkeuring van haar aanvraag inhield dat zij betaling van ma‹spremie mocht
verwachten. Daarnaast beroept zij zich er op dat zij niet de dupe wenst te worden van het
vertrouwen dat zij heeft gesteld in ambtenaren van Laser. Ter zitting heeft appellante nog
opgemerkt dat ambtenaren van Laser het aanvraagformulier op 6 oktober 1999 hebben
gewijzigd. Appellante veronderstelt dat bij de uiteindelijke beslissing gebruik is gemaakt
van het oorspronkelijk ingediende en niet het later aangepaste formulier. Ter ondersteuning
van dit betoog heeft appellante ter zitting een kopie overgelegd van het aanvraagformulier
zoals dat er - volgens haar - na correctie door ambtenaren van Laser uit ziet.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat door appellante tegen het besluit van verweerder van
8 december 1999, waarbij haar aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening
akkerbouwgewassen werd goedgekeurd en waarbij voor appellante een definitieve
oppervlakte voederareaal werd vastgesteld, niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb
genoemde termijn van 6 weken beroep bezwaar werd gemaakt.
Desgevraagd heeft appellante verweerder meegedeeld dat de termijnoverschrijding
verklaarbaar is uit het feit dat haar aanvrage, blijkens de brief van
8 december 1999 was goedgekeurd. Appellante, die in de veronderstelling verkeerde
ma‹spremie te hebben aangevraagd, zag toen geen enkele reden tot het maken van bezwaar.
Pas later, toen appellante contact opnam met Laser over het uitblijven van de ma‹spremie,
bemerkte zij dat abusievelijk niet de bijdragecode voor akkerbouwsteun, maar die voor
voederareaal op de aanvraag was ingevuld. Vervolgens heeft zij direct alsnog bezwaar
gemaakt.
Het College oordeelt dat verweerder zich goede gronden op het standpunt stelt dat deze
omstandigheid niet kan leiden tot de conclusie dat appellante redelijkerwijs geen verwijt
treft van de termijnoverschrijding. Het College overweegt daartoe dat in de beslissing van
verweerder duidelijk staat vermeld dat er een definitieve oppervlakte voederareaal is
vastgesteld, dat dit in de bijlage bij het besluit nog eens herhaald is en dat nergens in het
besluit een aanwijzing is te vinden dat er ook akkerbouwsubsidie zou zijn toegekend. Dat
appellante meende dat dit wel gebeurd zou zijn kan niet berusten op de inhoud van het haar
toegezonden besluit. De slotsom is daarom dat verweerder het bezwaar van appellante
terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De stelling van appellante dat zij niet de dupe wenst te worden van het vertrouwen dat zij
heeft gehad in ambtenaren van Laser - wat daar ook van zij - kan er op geen enkele wijze
toe leiden dat zij mocht veronderstellen dat voor haar de 6 weken termijn voor het maken
van bezwaar niet zou gelden. Het College wijst er in dit verband nog op dat de contacten
met Laser, waar appellante op doelt, betrekking hadden op de inhoud van haar
aanvraagformulier en dateren van voor de totstandkoming van het besluit van
8 december 1999.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan
moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep
ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas