-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/481 21 maart 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te
Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 8 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen een op 3 mei 2000 verzonden besluit van verweerder van
2 mei 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de
beslissing die verweerder op de aanvraag van appellant ingevolge de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.
Verweerder heeft op 21 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 28 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen
- appellant in persoon en bij monde van zijn gemachtigde en verweerder bij gemachtigde -
hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 21 april 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een
aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend.
Hierbij heeft hij als bijdragecode voor de percelen met de volgnummers 2, 3, 4 en 9,
met een gezamenlijke oppervlakte van 12.90 ha, 805 opgegeven, hetgeen staat voor
voederareaal. In het aanvraagformulier heeft appellant als totale oppervlakte
voederareaal 12.95 ha ingevuld.
- Bij besluit van 15 november 1999 is aan appellant bericht dat zijn aanvraag is
goedgekeurd en dat de voor hem definitief vastgestelde oppervlakte voederareaal ten
behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies 12.90 ha is.
- Bij brief van 10 december 1999 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar
gemaakt. Hierbij heeft hij aangegeven dat hij in zijn aanvraag abusievelijk
bijdragecode 805 heeft ingevuld en dat dit 815 moet zijn. Appellant stelt dat hij de
subsidie hard nodig heeft en verzoekt de aanvraag opnieuw te beoordelen en in te
willigen.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond
verklaard. Daartoe heeft verweerder - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
De mededeling dat ten name van appellant een voederareaal is geregistreerd is in beginsel
slechts van belang bij het beoordelen van een aanvraag in het kader van de Regeling
dierlijke EG-premies. Nu appellant echter stelt dat hij met zijn aanvraag in het kader van de
onderhavige Regeling niet beoogd heeft voederareaal op te geven en dat het primaire
besluit in zoverre moet worden aangemerkt als de afwijzing van akkerbouwsubsidie, is het
bezwaar ontvankelijk.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling kan een aanvraag in
afwijking van het eerste lid van deze bepaling na 15 mei van het desbetreffende jaar nog
worden gewijzigd, indien sprake is van een duidelijke fout. De Europese Commissie heeft
in een werkdocument van 18 januari 1999 aangegeven dat onder meer sprake is van een
duidelijke vergissing indien een tegenstrijdigheid in de aanvraag daarop wijst. De aanvraag
van appellant behelst niet een dergelijke tegenstrijdigheid en vormde ook overigens voor
verweerder geen reden te twijfelen aan hetgeen appellant met zijn aanvraag beoogde.
In de aanvraag heeft appellant immers tevens de oppervlakte van de percelen 2, 3, 4 en 9
tezamen, zij het ten onrechte als 12.95 ha, als totale oppervlakte voederareaal vermeld.
Voorts heeft appellant bij - vrijwel - alle percelen de productieregio vermeld, terwijl in de
toelichting bij het aanvraagformulier is aangegeven dat deze kolom slechts moet worden
ingevuld indien de producent het perceel opgeeft voor akkerbouwsubsidie. Nu appellant
ook bij percelen, die niet voor subsidie in aanmerking komen, de productieregio heeft
opgegeven, vormde ook deze vermelding geen reden te twijfelen aan de bedoeling van
appellant met betrekking tot de percelen 2, 3, 4 en 9.
In het verweerschrift heeft verweerder er op gewezen dat in de toelichting op het
aanvraagformulier staat vermeld dat de productieregio alleen van toepassing is voor de
gewaspercelen die voor een akkerbouwbijdrage worden opgegeven. Dit betekent iets
anders dan dat de productieregio bij andere percelen niet mag worden ingevuld.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Appellant is in zijn belangen geschaad nu hij naar aanleiding van zijn bezwaar niet is
gehoord. Juist tijdens een hoorzitting kunnen misverstanden tijdig, voordat beroep moet
worden ingesteld, uit de weg worden geruimd.
Appellant heeft ook in de jaren 1996 tot en met 1998 subsidie op grond van de Regeling
aangevraagd. Daarbij heeft hij steeds de productieregio ingevuld, zonder daarmee ooit
problemen te hebben ondervonden. In de voorafgaande jaren heeft hij wel de juiste
bijdragecode ingevuld.
Juist nu appellant ook voor percelen, die hij niet voor subsidie in aanmerking wilde
brengen - zoals blijkt uit de bijdragecode 999 - de productieregio invulde, behelsde de
aanvraag wel degelijk een tegenstrijdigheid. Nu op het aanvraagformulier
eigenaardigheden voorkomen, die nader bestudeerd hadden kunnen worden, is de stelling
dat geen sprake is van een duidelijke vergissing onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt
dat de oppervlakte, die totaal als voederareaal is opgegeven, exact voldeed aan de
maximale oppervlakte die in het kader van de vereenvoudigde regeling voor subsidie in
aanmerking kan worden gebracht.
Van de zijde van verweerder is onvoldoende informatie ingewonnen bij appellant en zijn
de omstandigheden van het geval onvoldoende onderzocht.
Ter zitting heeft appellant er nog op gewezen dat hij in 1999 en 2000 door LASER wel is
geattendeerd op onjuiste kadastrale gegevens en oppervlaktematen in de desbetreffende
aanvraagformulieren. Niet valt in te zien waarom dit niet eveneens is gebeurd met
betrekking tot de bijdragecodes.
Appellant verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat hij
alsnog voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking komt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat
slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou
moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een
klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van
Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een
aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen en zou het onrechtmatig zijn appellant aan zijn
aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke
fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het
geval wanneer uit de aanvraag oppervlakte zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan
zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag bevat immers geen
ongerijmdheden. Het feit dat appellant bij de in geschil zijnde percelen - onverplicht - de
productieregio heeft ingevuld kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu appellant die
productieregio immers ook heeft vermeld bij percelen, waarvoor hij blijkens de
bijdragecode 999 geen subsidie aanvroeg. Ook de totale oppervlakte, die als voederareaal
is opgegeven, vormt op zichzelf geen aanwijzing dat appellant zich in zijn aanvraag
kennelijk heeft vergist. Hierbij komt nog dat appellant in de optelling van de als
voederareaal opgegeven percelen een vergissing heeft begaan.
Tenslotte wijst het College er op dat de omstandigheid dat appellant door LASER wel is
gewezen op andere, kennelijk in het oog lopende, onjuistheden in zijn aanvraag, aan het
vorenstaande niet af kan doen.
Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het
bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas