ECLI:NL:CBB:2001:AB0879
public
2015-11-11T03:24:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0879
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-21
AWB 00/554
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0879
public
2013-04-04T16:24:28
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0879 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-03-2001 / AWB 00/554

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/554 21 maart 2001

5135

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te

Goes,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 5 juli 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep

wordt ingesteld tegen een op 30 mei 2000 verzonden besluit van verweerder van

29 mei 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de

beslissing die verweerder op de aanvraag van appellant ingevolge de Regeling EG-

steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.

Verweerder heeft op 22 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij

monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 7 mei 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een

aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend.

Hierbij heeft hij als bijdragecode voor de percelen met de volgnummers 1 en 5, met

een oppervlakte van onderscheidenlijk 2.71 ha en 0.47 ha, 805 opgegeven, hetgeen

staat voor voederareaal. Voor perceel 3 met een oppervlakte van 3.29 ha, heeft

appellant als bijdragecode 810, hetgeen staat voor overige granen, opgegeven.

- Bij besluit van 26 november 1999 is aan appellant bericht dat zijn aanvraag op grond

van de Regeling is toegewezen tot een bedrag van fl. 2797,22. Uit de bijlage bij dit

besluit blijkt dat deze subsidie betrekking heeft op de oppervlakte overige granen van

perceel 3. Bij dit besluit is tevens aan appellant meegedeeld dat de voor hem

definitief vastgestelde oppervlakte voederareaal ten behoeve van de Regeling

dierlijke EG-premies 3.18 ha is.

- Op 7 december 1999 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.

Hierbij heeft hij meegedeeld dat hij in zijn aanvraag voor de percelen 1 en 5

abusievelijk bijdragecode 805 heeft ingevuld en dat dit 815 moet zijn. Bij het

bezwaarschrift heeft appellant een gecorrigeerd aanvraagformulier gevoegd.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond

verklaard. Daartoe heeft verweerder - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.

De mededeling dat ten name van appellant een voederareaal is geregistreerd is in beginsel

slechts van belang bij het beoordelen van een aanvraag in het kader van de Regeling

dierlijke EG-premies. Nu appellant echter stelt dat hij met zijn aanvraag in het kader van de

onderhavige Regeling niet beoogd heeft voederareaal op te geven en dat het primaire

besluit in zoverre moet worden aangemerkt als de afwijzing van akkerbouwsubsidie, is het

bezwaar ontvankelijk.

Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling kan een aanvraag in

afwijking van het eerste lid van deze bepaling na 15 mei van het desbetreffende jaar nog

worden gewijzigd, indien sprake is van een duidelijke fout. De Europese Commissie heeft

in een werkdocument van 18 januari 1999 aangegeven dat onder meer sprake is van een

duidelijke vergissing indien een tegenstrijdigheid in de aanvraag daarop wijst. De aanvraag

van appellant behelst niet een dergelijke tegenstrijdigheid en vormde ook overigens voor

verweerder geen reden te twijfelen aan hetgeen appellant met zijn aanvraag beoogde.

In de aanvraag heeft appellant immers tevens de oppervlakte van de percelen 1 en 5

tezamen als totale oppervlakte voederareaal vermeld. Voorts heeft appellant bij alle

percelen de productieregio vermeld, terwijl in de toelichting bij het aanvraagformulier is

aangegeven dat deze kolom slechts moet worden ingevuld indien de producent het perceel

opgeeft voor akkerbouwsubsidie. Nu appellant ook bij percelen, die reeds gelet op het soort

gewas niet voor subsidie in aanmerking konden komen, de productieregio heeft opgegeven,

vormde ook deze vermelding geen reden te twijfelen aan de bedoeling van appellant met

betrekking tot de percelen 1 en 5.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het

bestreden besluit aangevoerd.

Appellant is in zijn belangen geschaad nu hij naar aanleiding van zijn bezwaar niet is

gehoord.

Hij heeft wel degelijk een klaarblijkelijke fout gemaakt, nu appellant geen dierpremie heeft

aangevraagd en dus ook geen voederareaal behoefde op te geven. Appellant wijst er in dit

verband op dat met ingang van het jaar 2000 uitdrukkelijk in het aanvraagformulier wordt

gevraagd of EG-dierpremie wordt aangevraagd.

Naar zijn opvatting is bovendien op grond van de regelgeving niet vereist dat het moet

gaan om een fout, die verweerder spontaan had moeten kunnen ontdekken. Op grond van

het vorenstaande had verweerder, toen duidelijk werd dat appellant zich had vergist en nu

geen sprake is van bedrog, appellant in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag nog te

wijzigen.

Appellant loopt als gevolg van de handelwijze van verweerder een bedrag aan

akkerbouwsubsidie mis van fl. 2703,70.

Appellant verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat hij

alsnog voor de percelen 1 en 5 voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking komt.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat

slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou

moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een

klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van

Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een

aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen en zou het onrechtmatig zijn appellant aan zijn

aanvankelijke opgave te houden.

Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke

fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het

geval wanneer uit de aanvraag oppervlakte zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan

zijn.

Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag is immers niet innerlijk

tegenstrijdig en bevat ook anderszins geen ongerijmdheden.

De omstandigheid dat appellant in 1999 geen aanvraag ingevolge de Regeling dierlijke

EG-premies heeft ingediend doet hier niet aan af, nu dit immers uit de onderhavige

aanvraag zelf niet kan worden afgeleid.

Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het

bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas