-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/554 21 maart 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te
Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 5 juli 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep
wordt ingesteld tegen een op 30 mei 2000 verzonden besluit van verweerder van
29 mei 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de
beslissing die verweerder op de aanvraag van appellant ingevolge de Regeling EG-
steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.
Verweerder heeft op 22 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 21 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij
monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 7 mei 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een
aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend.
Hierbij heeft hij als bijdragecode voor de percelen met de volgnummers 1 en 5, met
een oppervlakte van onderscheidenlijk 2.71 ha en 0.47 ha, 805 opgegeven, hetgeen
staat voor voederareaal. Voor perceel 3 met een oppervlakte van 3.29 ha, heeft
appellant als bijdragecode 810, hetgeen staat voor overige granen, opgegeven.
- Bij besluit van 26 november 1999 is aan appellant bericht dat zijn aanvraag op grond
van de Regeling is toegewezen tot een bedrag van fl. 2797,22. Uit de bijlage bij dit
besluit blijkt dat deze subsidie betrekking heeft op de oppervlakte overige granen van
perceel 3. Bij dit besluit is tevens aan appellant meegedeeld dat de voor hem
definitief vastgestelde oppervlakte voederareaal ten behoeve van de Regeling
dierlijke EG-premies 3.18 ha is.
- Op 7 december 1999 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
Hierbij heeft hij meegedeeld dat hij in zijn aanvraag voor de percelen 1 en 5
abusievelijk bijdragecode 805 heeft ingevuld en dat dit 815 moet zijn. Bij het
bezwaarschrift heeft appellant een gecorrigeerd aanvraagformulier gevoegd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond
verklaard. Daartoe heeft verweerder - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
De mededeling dat ten name van appellant een voederareaal is geregistreerd is in beginsel
slechts van belang bij het beoordelen van een aanvraag in het kader van de Regeling
dierlijke EG-premies. Nu appellant echter stelt dat hij met zijn aanvraag in het kader van de
onderhavige Regeling niet beoogd heeft voederareaal op te geven en dat het primaire
besluit in zoverre moet worden aangemerkt als de afwijzing van akkerbouwsubsidie, is het
bezwaar ontvankelijk.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling kan een aanvraag in
afwijking van het eerste lid van deze bepaling na 15 mei van het desbetreffende jaar nog
worden gewijzigd, indien sprake is van een duidelijke fout. De Europese Commissie heeft
in een werkdocument van 18 januari 1999 aangegeven dat onder meer sprake is van een
duidelijke vergissing indien een tegenstrijdigheid in de aanvraag daarop wijst. De aanvraag
van appellant behelst niet een dergelijke tegenstrijdigheid en vormde ook overigens voor
verweerder geen reden te twijfelen aan hetgeen appellant met zijn aanvraag beoogde.
In de aanvraag heeft appellant immers tevens de oppervlakte van de percelen 1 en 5
tezamen als totale oppervlakte voederareaal vermeld. Voorts heeft appellant bij alle
percelen de productieregio vermeld, terwijl in de toelichting bij het aanvraagformulier is
aangegeven dat deze kolom slechts moet worden ingevuld indien de producent het perceel
opgeeft voor akkerbouwsubsidie. Nu appellant ook bij percelen, die reeds gelet op het soort
gewas niet voor subsidie in aanmerking konden komen, de productieregio heeft opgegeven,
vormde ook deze vermelding geen reden te twijfelen aan de bedoeling van appellant met
betrekking tot de percelen 1 en 5.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het
bestreden besluit aangevoerd.
Appellant is in zijn belangen geschaad nu hij naar aanleiding van zijn bezwaar niet is
gehoord.
Hij heeft wel degelijk een klaarblijkelijke fout gemaakt, nu appellant geen dierpremie heeft
aangevraagd en dus ook geen voederareaal behoefde op te geven. Appellant wijst er in dit
verband op dat met ingang van het jaar 2000 uitdrukkelijk in het aanvraagformulier wordt
gevraagd of EG-dierpremie wordt aangevraagd.
Naar zijn opvatting is bovendien op grond van de regelgeving niet vereist dat het moet
gaan om een fout, die verweerder spontaan had moeten kunnen ontdekken. Op grond van
het vorenstaande had verweerder, toen duidelijk werd dat appellant zich had vergist en nu
geen sprake is van bedrog, appellant in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag nog te
wijzigen.
Appellant loopt als gevolg van de handelwijze van verweerder een bedrag aan
akkerbouwsubsidie mis van fl. 2703,70.
Appellant verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat hij
alsnog voor de percelen 1 en 5 voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking komt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat
slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou
moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een
klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van
Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een
aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen en zou het onrechtmatig zijn appellant aan zijn
aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke
fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het
geval wanneer uit de aanvraag oppervlakte zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan
zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag is immers niet innerlijk
tegenstrijdig en bevat ook anderszins geen ongerijmdheden.
De omstandigheid dat appellant in 1999 geen aanvraag ingevolge de Regeling dierlijke
EG-premies heeft ingediend doet hier niet aan af, nu dit immers uit de onderhavige
aanvraag zelf niet kan worden afgeleid.
Op grond van het vorenstaande was verweerder gehouden te beslissen, zoals hij bij het
bestreden besluit heeft gedaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas