ECLI:NL:CBB:2001:AB0880
public
2015-11-16T15:15:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0880
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-31
AWB 01/222
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit verdachte dieren 2
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 15
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 17
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 22
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 111
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0880
public
2013-04-04T16:24:28
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0880 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-03-2001 / AWB 01/222

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/222 31 maart 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoekster,

gemachtigde: mr H.J. Bronkhorst, advocaat te Den Haag,

tegen

de Directeur van de Rijksdienst voor keuring van Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigden: mr H.C.M. Borman-Nijman, drs P.F. de Klerk en D. de Smit.

1. De procedure

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft verweerder verzoekster, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen op haar bedrijf op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994/731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998/667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekster, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij spoedheidshalve onder meer de volgende maatregel neemt:

" 1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevigen op uw bedrijf, overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD, worden gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u nog nader geïnformeerd worden."

In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige dieren zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de GWWD worden gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren worden terstond na de vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees aangewezen identificatiemerk. Over het precieze tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd zullen worden, zult u nog nader geïnformeerd worden."

Tegen deze besluiten heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend. Voorts heeft zij bij verzoekschrift van 29 maart 2001 aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het besluit van 27 maart 2001.

Nadat was gebleken dat het behandelen - nog op 29 maart 2001 - van het verzoek om voorlopige voorziening voorzover gericht tegen de vaccinatie geen zin meer had, omdat blijkens mededeling van partijen die vaccinatie inmiddels had plaatsgevonden, is aan verzoekster gevraagd of het verzoek gehandhaafd werd voor het overige. Bij faxbericht van 30 maart 2001, 14.44 uur, heeft verzoeksters gemachtigde dat laatste bevestigd.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 30 maart 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

2. De toepasselijke regelgeving

In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (PbEG L315, hierna: de Richtlijn) is onder meer het volgende overwogen:

" (...)

Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (...)

(...)

In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van van 26 juni 1990 tot wijziging van onder meer de Richtlijn (PbEG L224), is onder meer het volgende overwogen:

" (...)

Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid (...)

Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie (...)

Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizoötie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren (...)"

De artikelen 1, 2, 5 en 13 van de Richtlijn, luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

Artikel 1

In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.

Artikel 2

(...)

Voorts wordt verstaan onder:

(...)

c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of

- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;

(...)

Artikel 5

Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:

1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;

2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:

- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,

(...)

4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.

artikel 13

1. De Lid-Staten zien erop toe dat:

- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt,

(...)

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen maatregelen hebben met name betrekking op:

(...)

- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.

Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de noodzaak speciale rassen te beschermen.

In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk geëvalueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comité volgens de procedure van artikel 16."

De considerans, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van de Beschikking van de Europese Commissie van 27 maart 2001, nr. 2001/246/EG, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511 (PbEG L88/21, hierna: de Beschikking), luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" (...)

(6) Het op grote schaal doden van dieren op besmette of verontreinigde bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het virus.

(7) De bevoegde autoriteiten van Nederland hebben bij de Commissie een programma ingediend inzake de toepassing van vaccinatie als aanvullend instrument bij de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in combinatie met het preventief doden van dieren van gevoelige soorten. Hoewel het gebruik van vaccin in het kader van preventieve doding alleen nut heeft wanneer de periode waarmee het doden naar verwachting moet worden uitgesteld, langer is dan de periode die nodig is om voldoende immuniteit op te bouwen om virusverspreiding effectief tegen te gaan, mag vaccinatie er in geen enkel geval leiden tot een vertraging van het tempo waarin het aantal dieren van gevoelige soorten rond een uitbraak wordt gereduceerd.

(...)

(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen.

(...)

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:

1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet gebied snel te doen dalen.

2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1.

Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen, zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.

Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief doden van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de periode die nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door immunisatie:

- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden overeenkomstig Richtlijn 93/119/EEG,

- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te vernietigen overeenkomstig artikel 5, lid 2, tweede streepje, van Richtlijn 85/511/EEG.

Artikel 2

1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.

(...)

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten."

Bij de Wet is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 15

1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:

a. vee;

(...)

4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

Artikel 17

1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter

voorkoming van overbrenging van besmetting.

(...)

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze

maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(...);

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(...).

Artikel 111

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."

Artikel 2 van het Besluit, waarbij in de intitulé onder meer wordt verwezen naar de Richtlijn, alsmede naar de artikelen 15, vierde lid, en 111, van de Wet, luidt als volgt:

" Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

a. de aangewezen dierenarts bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte of

b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest of

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de

gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."

Artikel 1 van de door de minister van LNV bij besluit van 21 maart 2001 vastgestelde Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001, waarbij in de intitulé onder meer is verwezen naar artikel 13, derde lid, van de Richtlijn ( hierna: de Regeling), luidt als volgt:

" Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."

3. Feiten en omstandigheden

Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Op 23 maart 2001 zijn klinische verschijnselen van mond- en klauwzeer op een bedrijf in C (hierna: het primaire bedrijf) aangetroffen.

- Het bedrijf van verzoekster is gelegen op ongeveer een kilometer van het primaire bedrijf.

- Op 27 maart 2001 heeft verweerder het besluit genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. In dit besluit heeft verweerder als reden van verdenking van mond- en klauwzeer vermeld dat in de omgeving van het bedrijf van verzoekers, te weten in C, op 23 maart 2001 een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld en dat daardoor niet kan worden uitgesloten dat de dieren op verzoeksters bedrijf in de gelegenheid zijn geweest om met deze ziekte te worden besmet.

- Op 28 maart 2001 zijn de op verzoeksters bedrijf aanwezige evenhoevige dieren gevaccineerd.

4. De gronden van het verzoek

Bij haar verzoekschrift en ter zitting heeft verzoekster - kort samengevat - het volgende aangevoerd.

1. Het aangevochten besluit van 27 maart 2001 is onrechtmatig wegens strijd met het Europese Gemeenschapsrecht.

In de eerste plaats is dit besluit volgens verzoekster in strijd met de Richtlijn. In dit verband heeft verzoekster erop gewezen dat in de Richtlijn de bestrijding van mond- en klauwzeer - in elk geval wat betreft het doden en vaccineren - uitputtend en limitatief is geregeld. Dit laatste blijkt onder meer uit (de tekst van) artikel 1 van de Richtlijn. Verzoekster is voorts van mening dat de op haar bedrijf aanwezige evenhoevige dieren niet kunnen worden gedood met toepassing van artikel 5, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn, aangezien het op haar eigen bedrijf niet gaat om besmette dieren in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Verzoeksters dieren kunnen evenmin met toepassing van artikel 5, vierde lid, van de Richtlijn worden gedood, aangezien het bedrijf van verzoekster niet een "onmiddellijk aangrenzend bedrijf" in de zin van die bepaling betreft.

Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat het vaccineren in combinatie met het doden niet kan worden gebaseerd op de Beschikking. In dit verband heeft verzoekster gewezen op het volgende. Op grond van artikel 13, derde lid, van de Richtlijn voor de Lid-Staten is een afwijking van het verbod tot vaccineren toegelaten, doch dit is slechts mogelijk ofwel op grond van een regeling van de Europese Commissie ofwel op grond van een machtiging van de Europese Commissie. Weliswaar is er een regeling van Europese Commissie ex artikel 13, derde lid, op één na laatste alinea, van de Richtlijn, te weten de Beschikking, maar deze is nog niet in werking getreden. Immers, in de Beschikking is geen datum van inwerkingtreding opgenomen, hetgeen meebrengt dat de Beschikking pas op de 20e dag na publicatie in werking treedt. Nog afgezien hiervan biedt de Beschikking, die conform de Richtlijn moet worden geïnterpreteerd, ook overigens voor verweerder geen basis voor het vaccineren en vervolgens doden van de op verzoeksters bedrijf aanwezige evenhoevige dieren. Verzoekster tekent hierbij aan dat uit de Beschikking volgt dat het vaccineren van dieren in afwachting van het doden ervan slechts mogelijk is bij dieren die vallen onder artikel 5, punt 2, eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn en dat de op het bedrijf van verzoekster aanwezige evenhoevige dieren daar niet onder vallen.

Ten slotte heeft verzoekster erop gewezen dat het beleid van de Nederlandse overheid conform dient te zijn aan de verklaring afgelegd in de slotakte bij het Verdrag tot de Europese Unie volgens welke niet alleen de Europese Gemeenschapsinstellingen maar ook de Lid-Staten bij de opstelling en de tenuitvoerlegging van de communautaire wetgeving inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten volle rekening dient te houden met de vereisten inzake het welzijn van dieren.

2. Het aangevochten besluit van 27 maart 2001 is onrechtmatig wegens strijd met de Wet.

In dit kader heeft verzoekster aangevoerd dat het doden van de op haar bedrijf aanwezige evenhoevige dieren geen maatregel betreft die nodig of noodzakelijk is ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals is voorgeschreven in artikel 21 van de Wet. Vaccinatie van de dieren is voldoende om (uitbreiding van) de besmetting tegen te gaan en het doden van dieren is dan ook onevenredig/disproportioneel, aldus verzoekster. Verzoekster heeft er voorts nog op gewezen dat zij niet alleen bereid is de gevaccineerde dieren te isoleren, maar ook te garanderen dat de dieren zelf en hun producten nooit op de markt terechtkomen.

3. Bij afweging van de betrokken belangen heeft verweerder in redelijkheid niet tot het besluit van 27 maart 2001 kunnen komen.

Verzoekster heeft er in dit verband op gewezen dat zij er enerzijds zeer veel belang bij heeft dat de gevaccineerde dieren in leven blijven, aangezien daardoor het zeer waardevolle en onvervangbare DNA-materiaal van deze dieren, dat gedurende decennia is opgebouwd, bewaard blijft, terwijl anderzijds het doden van reeds gevaccineerde dieren verder nauwelijks iets oplevert. Daarnaast is het ruimen van dieren is niet effectiever dan (totale) isolatie daarvan, aldus verzoekster.

5. Het nadere standpunt van verweerder

Aan zijn besluit van 27 maart 2001 heeft verweerder ter zitting nog het volgende toegevoegd.

De aangezegde maatregel tot preventieve ruiming van het bedrijf van verzoekster is op grond van de Richtlijn, de Beschikking en de artikelen 21 tot en met 23 van de Wet toegestaan en rechtmatig. Hiervoor kan steun worden gevonden in de mond- en klauwzeeruitspraken die tot nu toe door de president zijn gewezen. Gelet op die uitspraken valt volgens verweerder voorts niet in te zien dat verzoeksters bedrijf niet als een "onmiddellijk aangrenzend bedrijf" in de zin van artikel 5, vierde lid, van de Richtlijn kan worden aangemerkt.

Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeksters bedrijf, nu dat is gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf, overeenkomstig de ingezette aanpak van de bestrijding van het mond- en klauwzeervirus preventief dient te worden geruimd. Het wettelijk kader geeft hiertoe de ruimte, terwijl de veterinaire noodzaak daartoe voor verweerder een gegeven is.

Omtrent de grondslag van het uitvoeren van noodvaccinaties in combinatie met ruiming heeft verweerder verklaard:

- dat hij van zijn beslissing omtrent het uitvoeren van noodvaccinaties, conform het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Richtlijn, kennis heeft gegeven aan de Europese Commissie;

- dat de Europese Commissie Nederland hiervoor op 23 maart 2001 toestemming heeft verleend en dat vanaf dat moment de Regeling is toegepast, met inachtneming van de in de - toen nog - concept-Beschikking neergelegde voorwaarden;

- dat, wat er ook zij van de inwerkingtreding van de Beschikking, verweerder zich aan deze voorwaarden gebonden heeft geacht vanaf het moment waarop de Europese Commissie toestemming voor het uitvoeren van noodvaccinaties had verleend.

Ten slotte is volgens verweerder het besluit van 27 maart 2001 niet als kennelijk onredelijk te beschouwen, aangezien het belang van de landbouwsector, alsmede de overige belangen die worden gediend bij het voorkomen van uitbreiding van mond- en klauwzeer, zwaarder wegen dan het belang van de individuele veehouder. Bovendien zouden minder ingrijpende maatregelen in de huidige situatie onvoldoende effect sorteren.

6. De beoordeling

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de president als volgt.

6.2 De president stelt voorop dat de aangezegde maatregel tot noodvaccinatie inmiddels ten uitvoer is gelegd. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening strekt, ook volgens verzoekster, dus slechts tot schorsing van de opgelegde maatregel tot het doden van de - reeds gevaccineerde - dieren op het bedrijf van verzoekster.

6.3 Tussen partijen is niet in geschil dat het primaire bedrijf een besmet bedrijf is in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Richtlijn, waarvoor overigens naar voorlopig oordeel ook genoegzaam bevestiging kan worden gevonden in de door verweerder ter zitting overgelegde rapporten van de RVV en ID-Lelystad. Evenmin is tussen partijen in geschil dat verzoeksters bedrijf is gelegen binnen een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf, welke verweerder als afstandscriterium hanteert voor de beoordeling of, gelet op de veterinaire risico's van verspreiding van het virus rondom een besmet bedrijf, de dieren in de daaromheen liggende bedrijven als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.

6.4 Verzoekster heeft in de eerste plaats betoogd dat het door haar aangevochten besluit van

27 maart 2001 onrechtmatig is wegens strijd met het Europese Gemeenschapsrecht. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd strekt ertoe in dit geding de president de conclusie te laten trekken dat het thans bestreden besluit moet worden geschorst op grond van de door verzoekster gestelde strijdigheid met het communautaire recht, waarvan in het bijzonder de Richtlijn, gezien het uitputtend karakter daarvan.

Om tot zo'n conclusie te komen is het naar voorlopig oordeel noodzakelijk, gelet op de belangen die de Richtlijn beoogt te dienen en de risico's die aan de orde zijn indien de maatregelen die verweerder noodzakelijk acht worden uitgesteld, dat het onmiskenbaar is dat de Richtlijn aanvullende bevoegdheden van de lidstaten uitsluit. Naar voorlopig oordeel kunnen de diverse door verzoekster genoemde argumenten niet leiden tot het oordeel dat van een dergelijke onmiskenbaarheid sprake is.

Daartoe overweegt de president meer in het bijzonder dat de aard van de materie waarover de in de Richtlijn neergelegde regeling gaat, naar voorlopig oordeel mee kan brengen dat, bijvoorbeeld vanwege het gedrag van een nog niet bekend virus-type, onder omstandigheden verdergaand optreden nodig blijkt om de door de Richtlijn nagestreefde doeleinden te bereiken. De Richtlijn-bepalingen vormen dus - naast de toetsing aan de bepalingen van de Wet - weliswaar het in eerste instantie meest aangewezen uitgangspunt voor de beoordeling door de rechter van de rechtmatigheid van de maatregelen die verweerder neemt, maar dat sluit naar voorlopig oordeel niet uit dat onder omstandigheden op bepaalde punten verdergaand optreden, dan in de bepalingen van de Richtlijn is voorzien, in het licht van de Richtlijn toelaatbaar geacht moeten worden. Niet valt in te zien, naar voorlopig oordeel, dat zodanige omstandigheden thans niet aan de orde zijn.

6.5 Ter zake van de bevoegdheid van verweerder om in het onderhavige geval de maatregel van vaccinatie in combinatie met doding te treffen overweegt de president als volgt.

6.5.1 Toetsing van het bestreden besluit aan de bepalingen van de Wet en het Besluit levert, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3. is overwogen, op dat verweerder de dieren op het bedrijf van verzoekster niet ten onrechte verdacht heeft verklaard.

6.5.2 In zijn uitspraak van 28 maart 2001, nr. 01/209, heeft de president uitgesproken voorshands van oordeel te zijn dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Richtlijn, juncto artikel 17, eerste lid, van de wet, juncto artikel 1 van de Regeling, de bevoegdheid heeft om evenhoevige dieren binnen een door hem bepaalde straal te vaccineren tegen mond- en klauwzeer alvorens tot doding van deze dieren over te gaan. De president ziet geen aanleiding hierover in het thans aan hem voorgelegde geschil anders te denken.

6.5.3 Gelet op het bepaalde bij artikel 22, onder f., van de Wet heeft verweerder voorts in beginsel de bevoegdheid om te beslissen dat, gezien de verdachtverklaring van de dieren, de dieren gedood moeten worden.

De Beschikking van de Commissie van 27 maart 2001 kan naar voorlopig oordeel niet afdoen aan laatstbedoelde bevoegdheid van verweerder. Hetgeen verzoekster over die Beschikking heeft aangevoerd behoeft hier dan ook geen bespreking.

6.5.4 Het bestreden besluit geeft volgens verweerder uitvoering aan het beleid van verweerder om, in de situatie zoals die thans in het betrokken gebied aan de orde is, over te gaan tot vaccinatie en doden van alle - al dan niet gevaccineerde - evenhoevige dieren op bedrijven in een straal van 2 kilometer rond het primaire bedrijf, waarbinnen verzoeksters bedrijf is gelegen.Voorshands ziet de president geen grond om te oordelen dat dit beleid ten onrechte op verzoekster is toegepast. Evenmin zijn bijzondere omstandigheden gesteld die nopen tot het oordeel dat dit beleid juist niet op verzoeksters bedrijf toepassing behoort te vinden. Daarbij merkt de president op dat verweerder grote ruimte toekomt bij de beoordeling van de noodzaak - in de zin van artikel 21 van de Wet - van een maatregel als hier aan de orde. Naar voorlopig oordeel van de president heeft verweerder de grenzen van die ruimte niet overschreden.

6.5.5 Met betrekking tot de overige grieven die verzoekster heeft aangevoerd tegen het onderhavige beleid van verweerder stelt de president voorop, met verwijzing naar hetgeen hij in eerdere uitspraken vorige week heeft overwogen, dat bij die beoordeling van het beleid van de minister de rechter marginaal toetst. Dat wil zeggen dat hij slechts reden tot ingrijpen ziet, indien het beleid kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht. Die toetsing leidt de president - bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond- en klauwzeer-epidemie - voorshands en in navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van 28 maart 2001 niet tot het oordeel dat bedoeld beleid kennelijk onredelijk is. Meer in het bijzonder overweegt de president ter zake van de stellingname van verzoekster dat, nu de op haar bedrijf aanwezige evenhoevige dieren zijn gevaccineerd, het doden van die dieren niet meer noodzakelijk is en derhalve onevenredig/disproportioneel is, het volgende. In navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van 28 maart 2001, moet voorshands worden geoordeeld dat de aard van de aangezegde maatregel (vaccinatie, gevolgd door doding) onmiskenbaar uiterst rigoureus is, maar niet kennelijk onredelijk. De president ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerder bij afweging van enerzijds de met deze maatregel te dienen belangen en anderzijds de belangen van de betrokken veehouders niet in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat de maatregel tot doden, al dan niet in combinatie met de nadere maatregel tot vaccineren nodig is.

6.6 Voorzover verzoekster met zijn stellingname ter zake van de in de slotakte bij het Verdrag tot de Europese Unie afgelegde verklaring betreffende het welzijn van dieren beoogt te stellen dat (de tenuitvoerlegging van) het besluit van 30 maart 2001 in strijd is met die verklaring, valt, daargelaten de vraag of verzoekster aan bedoelde verklaring van de slotakte rechten kan ontlenen, naar voorlopig oordeel niet in te zien dat het vaccineren en doden op zodanige wijze geschiedt, dat daardoor het welzijn van de betrokken dieren in geding komt op een wijze die een strijdigheid, als door verzoekster bedoeld, oplevert.

6.7 Al met al ziet de president geen grond om wegens kennelijke onrechtmatigheid van het besluit van 27 maart 2001 over te gaan tot schorsing van dit besluit, voorzover dat ziet op het doden van dieren.

6.8 De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

7. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens

6

No. 01/222