-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/209 28 maart 2001
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, B, C, D, E en F,
G, H, I, J, K, L, M, N, O, P en Q,
R, te S en T, te U, verzoekers,
gemachtigden: mr W.F. van Oostveen en mr J.T.A.M. van Mierlo, advocaten te Deventer,
tegen
de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van vee en vlees, te Voorburg, verweerder,
gemachtigden: drs F.H. Pluimers, werkzaam bij verweerder en mr H.C.M. Borman-Nijman,
werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. De procedure
Bij gelijkluidende besluiten van 27 maart 2001 heeft verweerder aan verzoekers
medegedeeld dat alle evenhoevige dan wel voor mond- en klauwzeergevoelige dieren op
de bedrijven van verzoekers met ingang van 27 maart 2001 als verdacht van mond- en
klauwzeer worden aangemerkt, alsmede dat ter bestrijding van het mond- en
klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan het noodzakelijk is dat alle
evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers worden gedood en dat deze dieren, in
afwachting hiervan, worden gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer, over het precieze
tijdstip verzoekers nader zullen worden ge‹nformeerd.
Tegen deze beslissingen hebben verzoekers bij brieven van 27 maart 2001 bezwaar-
schriften bij verweerder ingediend.
Op 27 maart 2001 hebben verzoekers zich eveneens tot de president van het College
gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, deze besluiten van
verweerder te schorsen, dan wel verweerder te verbieden om over te gaan tot het verrichten
van noodvaccinaties.
De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van
28 maart 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader
hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
De considerans, alsmede de artikelen 2, 4,5 en 13 van de Richtlijn 85/511/EEG van
18 november 1985 van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd in Richtlijn 90/423
van 26 juni 1990 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van
mond- en klauwzeer, luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
" (.)
Overwegende dat, zodat de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,
maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend
te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (.)
(.)
Artikel 2
(.)
Voorts wordt verstaan onder:
a) (.)
b) (.)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op
mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na
laboratoriumonderzoek;
d. van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische
symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de
aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed:
e. van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die - volgens
de ingewonnen epizo”tiologische inlichtingen - rechtstreeks of onrechtstreeks
in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lidstaten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer
van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek
wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het
bijzonder dat de offici‰le dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen
voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het
bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorie‰n voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te
tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds
gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in
aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en
gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden
overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te
brengen op andere plaatsen waar zij ge‹soleerd kunnen worden,
(.)
2. De bevoegde autoriteit kan de in lid 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de
onmiddellijk aangrenzende bedrijven wanneer in verband met de ligging
hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf
die van de ziekte worden verdacht, voor een eventuele besmetting moet worden
gevreesd.
3. De in de leden 1 en 2 genoemde maatregelen worden pas opgeheven
wanneer officieel is vastgesteld dat het vermoeden van mond- en klauwzeer
niet langer bestaat.
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in
artikel 2, onder c, bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde
autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. De offici‰le dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met
het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium,
wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de
periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. Naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de
volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel
toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor
verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht
vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond-
en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(.)
3. De onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld
wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is
verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn
genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de
onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging
hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf
waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 13
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
- het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt;
(.)
3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van
mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te
voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert,
wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte
zich op grote schaal dreigt te verspreiden. De in dat geval te nemen
maatregelen hebben met name betrekking op:
- de omvang van het geografisch gebied waar de noodvaccinatie moet worden
uitgevoerd,
- soort en leeftijd van de te vaccineren dieren
- de duur van de vaccinatiecampagne
- een specifiek verbod op verplaatsing voor gevaccineerde dieren en de
producten daarvan
- het specifieke merken en registreren van de gevaccineerde dieren
- andere in verband met de noodsituatie vereiste maatregelen.
Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de
Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de
procedure van artikel 16. Bij dit besluit wordt in het bijzonder rekening
gehouden met de dichtheid van de veebezetting in sommige gebieden en de
noodzaak speciale rassen te beschermen.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om tot noodinenting rond de
ziektehaard over te gaan evenwel worden genomen door de betrokken Lid-
Staat na kennisgeving aan de Commissie, mits de wezenlijke belangen van de
Gemeenschap niet in gevaar worden gebracht. Dit besluit wordt onmiddellijk
ge‰valueerd in het kader van het Permanent Veterinair Comit‚ volgens de
procedure van artikel 16."
Een ingevolge deze Richtlijn vastgestelde beschikking van de Europese Commissie
(hierna: de Commissie) van 27 maart 2001 (hierna: de beschikking) luidt, voor zover hier
van belang:
" Overwegende hetgeen volgt:
(.)
6. Het op grote schaal doden van dieren of besmette of verontreinigde
bedrijven kan er al snel toe leiden dat de capaciteit voor het veilig vernietigen
van karkassen is opgebruikt waardoor onvermijdelijk vertraging ontstaat bij het
preventief doden, wat dan weer kan leiden tot verdere verspreiding van het
virus.
(.)
9. Toepassing van vaccinatie zal onvermijdelijk de status ten aanzien van
mond- en klauwzeer in het internationale handelsverkeer in het gedrang
brengen, niet alleen voor de lidstaat of het deel van het grondgebied van de
lidstaat waar vaccinatie wordt uitgevoerd.
(.)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
(.)
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op
ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die
uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als
omschreven in punt 1.
(.)
Artikel 2
1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEC, en met name de artikelen 4,5 en 9,
mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de
in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
(.)"
In de in dit artikel genoemde bijlage is onder meer het volgende bepaald:
" Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de bestrijding en
uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel 13, lid 3 van Richtlijn
85/511/EEG
1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt
toegepast.
Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een straal van maximaal
2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn
85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast.
Het vaccinatiegebied moet gelegen zijn in het in bijlage I bij Beschikking
2001/223/EG van de Commissie, zoals laatstelijk gewijzigd, vastgestelde deel
van het grondgebied van Nederland.
(.)
Andere in verband met de suppressievaccinatie vereiste maatregelen
6.1. Aanpassing van de overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 85/511/EEG
vastgestelde gebieden.
Een beschermingsgebied van ten minste 2 km en een toezichtsgebied van en
minste 10 km rond het in punt 1 bedoelde vaccinatiegebied.
(.)"
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet), is het volgende bepaald:
" Artikel 15
(...)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als
verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde
gedeelten daarvan bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte
kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze
voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of
aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(.)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo
nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich
heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of
ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke
maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze
maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester dan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(.)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(.)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
Artikel 24
Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de
verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte
alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt en stelt daarbij tevens vast
welke op het bedrijf aanwezige dieren op het tijdstip waarop de verdenking is
ontstaan reeds ziek waren en welke dieren op dat tijdstip van de ziekte verdacht
waren.
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het
oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan
hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen
onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij
zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de
Bekendmakingswet, op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van
krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze
wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken
van bepalingen van deze wet."
In het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) (hierna: het besluit) is onder meer het
volgende bepaald:
" Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
(.)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de
desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
In de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 van 21 maart 2001 (hierna: de
Regeling), is onder meer bepaald:
" Artikel 1
Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de
artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door
de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen
zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."
In de Regeling toezichtsgebied Oene, Olst, Welsum, Nijbroek, Doornspijk, Nunspeet en
Oosterwolde mond en klauwzeer 2001 van 24 maart 2001 (hierna: de Regeling
toezichtsgebied) is het toezichtsgebied Nijbroek vastgesteld.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Op 23 maart 2001 zijn klinische verschijnselen van mond- en klauwzeer op een
bedrijf in S (hierna: het primaire bedrijf) aangetroffen.
- De bedrijven van verzoekers zijn gelegen binnen een straal van 2 kilometer binnen
het primaire bedrijf.
- Bij brief van 26 maart 2001 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij (hierna: de Minister) de Voorzitter van de Tweede kamer der Staten-
Generaal nadere informatie doen toekomen met betrekking tot de uitbraak van mond-
en klauwzeer in Nederland. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
" In het Permanent veterinair Comit‚ van 23 maart heeft de Commissie een
voorstel gepresenteerd om Nederland, onder bepaalde voorwaarden, toe te
staan noodvaccinatie toe te passen.
Tot mijn genoegen heeft dit voorstel in het PVC in ruime mate steun
ontvangen:
(.)
De noodvaccinatie mag in Nederland slechts worden toegepast op
veehouderijbedrijven die preventief zullen worden geruimd, dat wil zeggen zijn
gelegen binnen de zone van 1 km (of zonodig 2 km) rond een besmet bedrijf.
Voorwaarde daarbij is dat kan worden aangetoond dat de dodings- en/of
destructiecapaciteit ontoereikend was om het preventieve ruimen. De ge‰nte
dieren dienen binnen 2 maanden alsnog gedood en vernietigd te worden. De
noodenting is daarmee, ik wijs daar met nadruk op, geen alternatief voor het
preventief ruimen, maar een instrument om het ruimen gefaseerd te kunnen
uitvoeren zonder dat het risico wordt gelopen dat het MKZ-virus zich verder
verspreidt. Noodenting mag, zo is nadrukkelijk door de Commissie bepaald,
niet worden toegepast rond de bedrijven die op 23 maart reeds besmet of
verdacht waren (Olst, Welsum, Oene, Maaren Kessel, Beesd, Sprang-Capelle
en Oosterwolde). Nu er nieuwe besmettingen rondom Oene zijn geconstateerd
zal dit het eerste gebied zijn waar gevaccineerd zal worden. In een
aaneengesloten gebied wordt in een straal van 2 km rond de
besmettingshaarden van buiten naar binnen noodvaccinatie toegepast. (.)"
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en
het standpunt van verweerder
Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan houdt
onder meer het volgende in:
" Hierbij deel ik u, overeenkomstig artikel 24 van de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren (GWWD), mede dat alle evenhoevige danwel voor
mond- en klauwzeer gevoelige dieren op uw bedrijf op grond van artikel 2,
onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) met ingang van
heden als verdacht van mond- en klauwzeer worden aangemerkt.
De reden van verdenking is dat in de omgeving van uw bedrijf, te weten in
Nijbroek op 23 maart 2001 een geval van mond- en klauwzeer is vastgesteld.
Daardoor kan niet uitgesloten worden dat de dieren op uw bedrijf in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met mond- en klauwzeer.
Voorts deel ik u mede, dat ik overeenkomstig artikel 21, derde lid, van de
GWWD spoedheidshalve de volgende maatregelen neem:
1. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van
verspreiding ervan is het noodzakelijk dat alle evenhoevige dieren op uw
bedrijf, overeenkomst artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de GWWD,
worden gedood. Over het precieze tijdstip van het doden van de dieren zult u
nog nader ge‹nformeerd worden.
In afwachting van het doden van de op uw bedrijf aanwezige evenhoevige
dieren zullen zij overeenkomstig artikel 17, eerste l lid, van de GWWD worden
gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. Het vaccineren geschiedt namens de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. De gevaccineerde dieren
worden terstond na de vaccinatie voorzien van een daartoe door de directeur
van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees aangewezen
identificatiemerk.Over het precieze tijdstip waarop uw dieren gevaccineerd
zullen worden zult u nog ander ge‹nformeerd worden."
Ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
De onderhavige besluiten zijn overeenkomstig de Europese en nationale wet- en
regelgeving genomen.
De beschikking biedt grondslag voor verweerder om noodvaccinaties uit te voeren alvorens
tot preventieve ruiming over te gaan bij verdachte dieren op bedrijven rond een straal van
2 km binnen een ziektehaard.
Ook zonder deze beschikking is het verweerder toegestaan noodvaccinaties uit te voeren.
Verweerder heeft immers van zijn beslissing omtrent het uitvoeren van noodvaccinaties,
conform het bepaalde in artikel 13, derde lid van de Richtlijn kennis gegeven aan de
Commissie. Derhalve is het verweerder toegestaan om in de door de Minister op grond van
de artikelen 17 en 30 van de wet aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en
klauwzeer, waaronder S, noodvaccinaties uit te voeren. De Regeling maakt geen
onderscheid tussen gevallen van besmetting van v¢¢r of na 23 maart 2001.
De beslissing van verweerder dat noodvaccinaties plaatsvinden binnen een straal van 2 km
binnen de ziektehaard vindt zijn grondslag in de ter zitting getoonde topografische kaart,
waarop de locatie van de ziektehaard te aangewezen, alsmede het aansluitende gebied
binnen een straal van 2 km rond de ziektehaard, welke door verweerder is vastgesteld. Er is
geen apart schriftelijk besluit tot vaststelling van de zone.
De bedrijven die gelegen zijn binnen een straal van 2 km rond de ziektehaard krijgen van
deze zone-aanwijzing individueel bericht. De bedrijven van verzoekers zijn gelegen in een
straal van 2 km rond de ziektehaard in S.
De brief van de Minister van 26 maart 2001 betekent niet dat hij bij de bedrijven van
verzoekers niet tot noodvaccinaties zou mogen overgaan. Deze brief betreft slechts een
politieke afspraak, die uitsluitend geldt tussen de Lid-staten onderling en niet tussen
verweerder en verzoekers, terwijl de in die brief weergegeven afspraak inmiddels ook
achterhaald is. Bovendien was de uitslag van het bloedmonster van het besmettingsgeval in
S eerst laat op de avond van 23 maart 2001 bekend.
Drs Pluimers heeft de achtergrond van voornoemde afspraak geschetst. Verweerder heeft
bij de Commissie drie bestaande gevallen van besmetting en vier gevallen waarbij
verdenking van besmetting bestond, zijn genoemd. Er is op 23 maart 2001 een politiek
akkoord bereikt dat deze zeven gevallen, gelet op de aanwezigheid van voldoende
capaciteit tot ruiming van bedrijven in Nederland, welke in de brief zijn vermeld, geen
aanleiding vormden voor noodvaccinatie. De bekende gevallen van besmetting konden
binnen 4 dagen worden vernietigd.
Toen vervolgens onvoldoende capaciteit ontstond, heeft verweerder de Commissie zijn
voornemen kenbaar gemaakt over te gaan op aan preventieve ruiming voorafgaande
noodvaccinatie. Hiertoe bestond in verband met het besmettingsgevaar aanleiding in
verband met de lange periode gelegen tussen het besluit tot preventief ruimen en de
uitvoering daarvan. In overleg met en op aandringen van de Commissie op 26 maart 2001
is vervolgens door verweerder de reeds eerder voor noodvaccinaties vastgestelde zone van
1 km naar 2 km binnen de besmettingshaard verschoven.
De verschijnselen van mond- en klauwzeer op het primaire bedrijf waren verweerder eerst
op 24 maart 2001 bekend.
Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige
voorziening.
4. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder besloten om noodvaccinaties uit te voeren. Immers, blijkens
brief van de Minister van 26 maart 2001 heeft de Minister verklaard dat noodentingen niet
worden toepast op de bedrijven in met name genoemde dorpen/gemeenten, die op 23 maart
2001 reeds besmet of verdacht waren, waarbij S niet werd genoemd. Dit laatste ten
onrechte aangezien dierenarts V reeds op 23 maart 2001 om
12.15 uur klinische verschijnselen van mond- en klauwzeer bij dieren bij een bedrijf in S
heeft aangetroffen. Daarmee is vast komen te staan dat dit bedrijf op 23 maart 2001
verdacht wordt van mond- en klauwzeer waardoor het gerekend moet worden tot de
bestaande gevallen waarvoor geen noodvaccinatie mag worden toegepast. Aangezien S ‚‚n
van de zeven gevallen was die bekend waren op 23 maart 2001 en waarvoor geen
noodvaccinatie zou worden toegepast, is in de onderhavige gevallen de Regeling niet van
toepassing en ontbeert verweerder de bevoegdheid om in S noodvaccinaties uit te voeren
binnen een straal van 1 dan wel 2 km rond de ziektehaard.
Aan de bestreden besluiten ligt een bevoegdheidsgebrek ten grondslag, aangezien de
mandatering door de Minister van de bevoegdheid op grond van artikel 1 van de Regeling
aan verweerder niet van kracht is. Immers, de door verweerder overgelegde mandaterings-
regeling is niet gepubliceerd in de Staatscourant en heeft ook overigens geen
terugwerkende kracht. Voorts zijn de beslissingen van verweerder tot noodvaccinatie niet
gebaseerd op wet/regelgeving. Verweerder heeft niet aangetoond op welke wijze de cirkel
van 2 km wordt vastgesteld.
Met betrekking tot de spoedeisendheid van de door hen verzochte voorlopige voorziening,
hebben verzoekers erop gewezen dat de gehele veestapel, althans de evenhoevige dieren op
de bedrijven van verzoekers op 28 maart 2001 op de planning van verweerder staan voor
noodvaccinaties. Gelet daarop hebben zij een spoedeisend belang bij het treffen van een
voorlopige voorziening.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
Partijen verschillen niet van mening dat de dieren op het primaire bedrijf in de zin van de
Richtlijn als besmet dienen te worden aangemerkt, hetgeen ook uit de overgelegde stukken
blijkt. Zulks brengt met zich dat de onderhavige dieren terecht in de zin van artikel 15,
vierde lid, van de wet en het besluit door verweerder als verdachte dieren zijn aangemerkt.
De president ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder de bevoegdheid
toekomt om de onderhavige maatregelen te nemen. Ingevolge artikel 21 van de wet kan de
aangewezen ambtenaar in spoedeisende gevallen overgaan tot het nemen van maatregelen
tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte, zoals mond- en klauwzeer.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, kunnen die maatregelen zijn het doden
van zieke en verdachte dieren. De president is voorshands van oordeel dat verweerder gelet
op het bepaalde in de artikelen 13, derde lid van de Richtlijn, juncto artikelen 22, eerste lid,
aanhef en onder j en 17, eerste lid van de wet, juncto artikel 1 van de Regeling de
bevoegdheid heeft om de dieren op de bedrijven bij verzoekers in een door verweerder te
bepalen zone rond de ziektehaard in S overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen
te vaccineren tegen mond- en klauwzeer alvorens tot doding over te gaan. De president is
daarbij van oordeel dat de Regeling reeds sedert 21 maart 2001 in werking is getreden. De
Regeling geeft verweerder ook zonder mandaat de bevoegdheid de zone te bepalen.
De president overweegt voorts dat verweerder ook de bevoegdheid te beslissen tot enting
toekomt zonder toestemming van de Commissie. In dit verband overweegt de president dat
artikel 13, derde lid, laatste alinea van de Richtlijn de mogelijkheid aan de betrokken Lid-
Staat biedt te besluiten tot noodinenting over te gaan, zulks rond de ziektehaard, na
kennisgeving aan de Commissie en mits de wezenlijke belangen van de Gemeenschap niet
in gevaar worden gebracht.
Verweerder heeft conform het bepaalde in dit artikel aan de Commissie kennis gegeven
van zijn besluit om tot noodinenting over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de
wezenlijke belangen van de Gemeenschap in gevaar worden gebracht. De president ziet
derhalve niet in, daargelaten de vraag of de besmetting op 23 maart 2001 dan wel op een
later tijdstip in S is vastgesteld, dat verweerder op grond van voornoemde wet- en
regelgeving niet de bevoegdheid zou hebben om in de onderhavige gevallen over te gaan
tot het uitvoeren van aan doding voorafgaande noodvaccinaties.
De brief van de Minister van 26 maart 2001 leidt, gelet op hetgeen hierboven overwogen
is, naar het voorlopig oordeel van de president, niet tot een ander oordeel. Hierbij wordt
door de president beslissend belang gehecht aan hetgeen ter zitting door drs Pluimers naar
voren is gebracht, inhoudende dat voornoemde brief het overleg weerspiegelt in het
Permanent Veterinair Comit‚ van 23 maart 2001, waarbij afspraken tot stand zijn gekomen
naar aanleiding van de verklaringen van verweerder dat op dat moment voldoende
capaciteit aanwezig was voor ruiming van zeven gevallen.
Niet is gebleken dat bij die afspraken het onderhavige geval van besmetting was betrokken.
Op die afspraken kon ook nog worden teruggekomen toen capaciteitsgebrek ontstond in
verband met andere, niet in voornoemd overleg betrokken, gevallen van besmetting en
verdenking van besmetting, zoals het onderhavige. Gelet hierop vormt voornoemde brief
voor verweerder zeker geen juridische belemmering voor het toepassen van de onderhavige
maatregelen.
Vervolgens is aan de orde de vraag of verweerder op juiste gronden gebruik heeft gemaakt
van voornoemde bevoegdheid en heeft mogen beslissen om in de onderhavige gevallen
noodvaccinaties uit te voeren en vervolgens te doden alsmede om de zone te S uit te
breiden van 1 naar 2 km binnen de ziektehaard aldaar.
Dienaangaande overweegt de president dat hem slechts een marginale toetsing toekomt. De
president toetst met name of het betrokken gezag op feitelijk juiste grondslag tot zijn
oordeel is gekomen en voorts of gezegd moet worden dat het betrokken gezag niet in
redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.
Voor het oordeel dat het beleid van verweerder om in een situatie als thans aan de orde
over te gaan tot aan doding voorafgaande vaccinatie en tot doding van dieren, waaronder
die van verzoekers, binnen een straal van 2 km rond het bedrijf S, onmiskenbaar
onrechtmatig is, zodat de voorgenomen maatregelen moeten worden geschorst, ziet de
president voorshands geen plaats.
De president overweegt daaromtrent dat de aard van de maatregel inderdaad onmiskenbaar
uiterst rigoureus is, maar naar het oordeel van de president niet onredelijk. Bij dit oordeel
wordt betrokken dat door verzoekers wordt erkend dat hun bedrijven zijn gelegen binnen
een straal van 2 km binnen de ziektehaard. Voorts wordt daarbij betrokken het mogelijk
epidemisch karakter van de ziekte. Van belang daarbij is de van de kant van verweerder
gegeven uiteenzetting over de veterinaire aspecten van de zaak en met name de aard van de
besmetting en daarmee samenhangende nauwelijks te overziene risico's van verspreiding,
de door verweerder te beoordelen noodzaak tot uitbreiding van zones wanneer het virus om
zich grijpt, het capaciteitstekort bij het (preventief) ruimen en het verstrijken van een
onwenselijk lange periode tussen het besluit tot ruimen en het daadwerkelijk ruimen, de
noodzakelijkheid van een extra hulpmiddel bij de bestrijding van het virus en het
aandringen van de Commissie op uitbreiding van de straal van 1 naar 2 km van de
besmettingshaard.
Verweerder heeft bij afweging van alle hiervoor in aanmerking komende belangen
waaronder hierboven genoemde belangen en de belangen van veehouders die in de positie
verkeren waarin verzoekers zeggen te verkeren in redelijkheid tot de slotsom kunnen
komen dat niet alleen de maatregel tot doding maar ook de inzet van de nadere maatregel
tot vaccinering noodzakelijk was.
Zoals al gezegd, komt de president alleen een marginale toetsing toe. Die toetsing kan niet
- bij de huidige stand van zaken met betrekking tot de mond- en klauwzeer epidemie - tot
het oordeel leiden dat de beslissing van verweerder zozeer kennelijk onredelijk is dat een
schorsing van de besluiten in de rede ligt.
Het voorgaande brengt de president tot het oordeel dat de beslissingen van verweerder niet
zozeer kennelijk onredelijk zijn dat een onmiddellijk ingrijpen van de president
noodzakelijk is, zodat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel
8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001.
w.g. D. Roemers w.g. I.K. Rapmund