ECLI:NL:CBB:2001:AB0929
public
2015-11-11T10:41:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB0929
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-03
AWB 01/231
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB0929
public
2013-04-04T16:24:40
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB0929 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-04-2001 / AWB 01/231

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/231 3 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

De maatschap A, B en 56 anderen, te C, verzoekers,

gemachtigde: mr H. van Ravenhorst, advocaat te Arnhem,

tegen

de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, verweerder,

gemachtigden: mr dr J.P. Heinrich, advocaat te 's-Gravenhage, mr G. de Goede en dr A. Nielen,

beiden werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

voorts dr A.J.A.J. de Smit en dr A. Dekker, beiden werkzaam op het ID-Lelystad, Instituut voor

Diergezondheid, te Lelystad.

1. De procedure

Bij 58 gelijkluidende besluiten van 29 maart 2001 heeft verweerder aan verzoekers

medegedeeld dat ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van

verspreiding ervan onder meer noodzakelijk is dat alle evenhoevige dieren op de bedrijven

van verzoekers worden gedood, dat de dieren in afwachting daarvan zullen worden

gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer en dat over het precieze tijdstip van de te nemen

maatregelen verzoekers nader zullen worden ge‹nformeerd.

Op 2 april 2001 hebben verzoekers tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend.

Voorts hebben zij bij een eveneens op 2 april 2001 ingekomen verzoekschrift aan de

president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot

schorsing van de bestreden besluiten tot op het door hen ingediende bezwaarschrift is

beslist.

De vordering die aan het ingediende verzoek ten grondslag lag was dat de

laboratoriumuitslagen op grond waarvan door verweerder op het primaire bedrijf mond- en

klauwzeer is vastgesteld, door een ander ter zake deskundig laboratorium worden

bevestigd.

Deze vordering is naar aanleiding van het verhandelde ter zitting door de gemachtigde van

verzoekers omgezet in een verzoek tot opschorting van het doden van de te vaccineren

dieren, in afwachting van nader door verweerder in overleg met "Brussel" te nemen

beleidsbeslissingen.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 2 april 2001, alwaar partijen bij

monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Ter zitting is

namens verzoekers tevens het woord gevoerd door D, ‚‚n der verzoekers en door E,

veehoudster te C.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de regelgeving die de grondslag vormt voor de ter zitting geconverteerde vordering

van verzoekers, wordt verwezen naar de uitspraak van de president van het College van

Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2001, no. AWB 01/228, inzake F te C, tevens

‚‚n der verzoekers van het voorliggende verzoek om voorlopige voorziening.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Bij faxbericht gedateerd 28 maart 2001 heeft ID-Lelystad verweerder onder meer het

volgende bericht: "Monsters (.) bedrijf (.) Kootwijkerbroek zijn positief

bevonden in de virus isolatie op cellen, in een rund en door middel van RT-PCR,

voor mond- en klauwzeer".

- Op grond van evengenoemde onderzoeksresultaten heeft verweerder voormelde

Regeling(en) toezichtsgebied Kootwijkerbroek mond- en klauwzeer 2001

vastgesteld.

- De bedrijven van de verzoekers, waarop onder meer koeien, schapen en varkens

worden gehouden, liggen binnen een straal van 2 km rond het hiervoorbedoelde

primaire bedrijf.

- De gangbare testmethoden zijn neergelegd in een ter zitting overgelegde handleiding

van de "Office International des Epizo”ties" (OIE). In deze handleiding zijn tussen

de Lidstaten onderling en met derde landen geconcordeerde afspraken vastgelegd.

- Het testen op het MKZ virus gebeurt op grond van:

1) Isolatie van het virus op cellen, die daarvoor geschikt zijn. Deze test heet ook wel:

"the Golden Standard". Deze test kan tijdrovend zijn. Geeft deze test een positieve

uitslag op MKZ, dan staat de diagnose voor het betreffende bedrijf vast.

2) De tweede testmethode is het inspuiten van het virus in (de tong van) een rund.

Bezien wordt of het betreffende dier na inspuiting klinische verschijnselen vertoont.

Bovendien wordt het dier zelf ook aan een laboratorium-test onderworpen.

3) Ten slotte (afsluitend) de RT-PCR methode. Bij positieve uitslag is dat in elk

geval reden om door te gaan met analyse via de andere methoden.

- Op het primaire bedrijf is aanvankelijk geen positieve uitslag verkregen uit de

RT-PCR test. Dat gold ook voor de "Golden Standard"-test. Deze laatste test is

vervolgens wederom uitgevoerd op lammerniercellen.

- Na de herhaling van de "Golden Standard" test zijn positieve uitslagen verkregen op

alledrie hiervoorgenoemde testonderdelen.

- Voorts zijn blijkens een ter zitting overgelegde verklaring van de dierenarts die het

primaire bedrijf op 21 maart jl. bezocht heeft, reeds de eerste dag klinische

verschijnselen van MKZ vastgesteld. Deze verschijnselen zijn in de periode tot

25 maart jl. verergerd.

3. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben erop gewezen dat er een beleidsontwikkeling gaande is op grond

waarvan verwacht wordt dat in navolging van Engeland binnen afzienbare tijd zal worden

overgegaan tot "ringvaccinaties" rondom besmettingshaarden. Dan wordt niet meer

overgegaan tot het doden van de gevaccineerde dieren. Verzoekers zouden het onredelijk

van verweerder vinden om, gelet op de geschetste ontwikkelingen thans tot ruiming van

hun bedrijven over te gaan.

4. Het nadere standpunt van verweerder

De Europese regelgeving staat aan de Europese Lidstaten preventieve vaccinatie ten

algemene niet toe. Verweerder voert op basis van artikel 13, eerste lid, de Richtlijn

90/423/ EEG, waarbij de Richtlijn 85/511 is gewijzigd, een non-vaccinatiebeleid. Gelet op

dit non-vaccinatiebeleid en de grote dierdichtheid in Nederland is de uitbraak van MKZ

een bijzonder ernstige zaak met zeer grote gevolgen. Wanneer de MKZ niet adequaat wordt

bestreden zal Nederland zijn hoge status van MKZ-vrij land verliezen. Het gevolg zal zijn

dat de export van vlees, zowel binnen als buiten de EU gedurende langere tijd (‚‚n … twee

jaar) niet mogelijk zal zijn. In Nederland is 90% van het kalfsvlees en 75% van het

rundvlees voor export bestemd. Bij een exportverbod zullen de kosten van de verzorging

van de dieren al snel de inkomsten overtreffen. En dan zullen de veehouders zelf moeten

beslissen dat zij hun vee niet langer kunnen aanhouden.

Het MKZ-virus is zeer besmettelijk en verspreidt zich razendsnel. Besmetting kan

plaatsvinden zowel tussen dieren onderling als via "dragers", die zelf niet vatbaar zijn voor

de ziekte. De bestrijding van het virus moet rigoureus worden aangepakt. Door de

Europese rekenkamer is in zijn rapport (Pb EG C85/15) in het kader van de klassieke

varkenspest (KVP) aangegeven dat een Lidstaat weliswaar niet verplicht is preventief te

ruimen, maar dat dit wel ‚‚n van de meest doeltreffende maatregelen is ter voorkoming van

verspreiding van een epidemie. MKZ is nog vele malen besmettelijker dan de klassieke

varkenspest. Een simulatie van de Landbouwuniversiteit Wageningen heeft uitgewezen dat

bij een rigoureuze uitvoering van het preventieslachtbeleid ten tijde van de klassieke

varkenspestcrisis veel minder boerderijen preventief hadden moeten worden geruimd. Er

zijn door de Europese Commissie twee ontwerprichtlijnen opgesteld voor MKZ en KVP

bestrijding. In artikel 1 van deze beide ontwerprichtlijnen wordt buiten twijfel gesteld dat

het gaat om een minimumpakket.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto

artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een

de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College

openstaat, de president van het College een voorlopige voorziening treffen, indien

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Verweerder heeft

meegedeeeld dat hij de vaccinatie op de kortst mogelijke termijn wil laten volgen door het

doden van de evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers.

Verzoekers hebben hun primaire verzoek, strekkende tot het opdragen van een contra-

expertise, ter zitting ingetrokken.

De vraag die thans resteert is of overeenkomstig het ter zitting geformuleerde verzoek om

een voorlopige voorziening aan verweerder gelast zou moeten worden voorlopig af te zien

van het doden van de de gevaccineerde en nog te vaccineren dieren, in afwachting van de

door verzoekers verwachte beleidsontwikkelingen in verband met het tussen de minister en

de Europese Commissie te voeren overleg. Dienaangaande overweegt de president als

volgt.

Gelet op het verhandelde ter zitting en de door verweerder daartoe overgelegde stukken

neemt de president voorshands, evenals in zijn uitspraak van 30 maart jl. (no. AWB

01/228) aan dat er voldoende bevestiging, in de zin van de Richtlijn 85/511, is gegeven dat

een of meer dieren op het zogenoemde primaire bedrijf, daadwerkelijk besmet zijn geweest

met het mond- en klauwzeer virus.

Toetsing van de bestreden besluiten aan de bepalingen van de Gezondheids- en

welzijnswet voor dieren (met name artikel 22, onder f, en aan het Besluit verdachte dieren

levert naar voorlopig oordeel, gelet op deze bevestiging, op dat verweerder de evenhoevige

dieren op de bedrijven van verzoekers niet ten onrechte verdacht heeft verklaard en dat hij

voorts in beginsel bevoegd is deze dieren te laten doden.

Gelet op hetgeen door verweerder in deze zaak, en bij de behandeling van meergenoemd

verzoek in zaak no. AWB 01/228 is aangevoerd ten aanzien van de noodzaak om ook na

vaccinatie zo spoedig mogelijk tot ruiming van de gevaccineerde dieren over te gaan

overweegt de president, in de lijn van zijn eerdere uitspraken terzake, dat het hier om een

beoordeling van het beleid van verweerder gaat. Bij zo'n beoordeling toetst de rechter

marginaal, dat wil zeggen dat hij slechts reden tot ingrijpen ziet, indien het beleid kennelijk

onredelijk moet worden geacht. Die toetsing leidt de president bij de huidige stand van

zaken met betrekking tot de mkz-epidemie, niet tot het oordeel dat het beleid kennelijk

onredelijk is.

De president ziet dan ook geen grond om wegens kennelijke onrechtmatigheid van de

bestreden besluiten over te gaan tot schorsing daarvan of tot het treffen van een voorlopige

voorziening als gevraagd.

De president deelt de opvatting van verzoekers niet dat, nu de kans bestaat dat de Europese

Commissie spoedig zal instemmen met een preventief vaccinatiebeleid, met het doden van

de dieren op hun bedrijven moet worden gewacht. Gezien de aard van de besmetting en de

daarmee samenhangende nauwelijks overzienbare risico's heeft verweerder zich

voorshands in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het onverantwoord is te

wachten op het zich voordoen van een toekomstige onzekere gebeurtenis, bestaande uit een

beleidswijziging van de Commissie, nog daargelaten de vraag of een dergelijke

beleidswijziging betrekking zou kunnen hebben op de bedrijven van verzoekers, die

gelegen zijn in een reeds aangewezen toezichtgebied als het onderhavige.

Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor

toewijzing in aanmerking.

De president ziet geen termen aanwezig om een der partijen met toepassing van artikel

8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining