ECLI:NL:CBB:2001:AB1023
public
2015-11-12T10:46:56
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1023
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-27
AWB 00/144
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1023
public
2013-04-04T16:25:05
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1023 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-03-2001 / AWB 00/144

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/44 27 maart 2001

14000

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoekster,

gemachtigde: mr J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem,

tegen

de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie, te Rijswijk, verweerster,

gemachtigde: mr R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

Bij besluit van 7 juni 2000 heeft verweerster de vergunningen voor het verrichten van

binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer van verzoekster ingetrokken.

Tegen deze beslissing heeft verzoekster bij brief van 5 juli 2000 een bezwaarschrift bij

verweerster ingediend.

Bij besluit van 7 december 2000 heeft verweerster het bezwaar van verzoekster ongegrond

verklaard.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 15 januari 2001 beroep ingesteld bij het

College.

Bij brief van 15 januari 2001 heeft verzoekster zich eveneens tot de president van het

College gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, dit besluit van

verweerster te schorsen totdat in de bodemprocedure bij onherroepelijke uitspraak zal zijn

beslist, alsook verweerster op te dragen haar brief van 19 januari 2001, inhoudende de

mededeling aan verzoekster tot inlevering van de vergunningsbewijzen, in te trekken.

Verweerster heeft bij brief van 8 februari 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen

van een voorlopige voorziening.

De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van

20 maart 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader

hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is tevens verschenen de heer C, directeur

van verzoekster. Aan de zijde van verweerster is tevens aanwezig de heer

drs F.H. Vrins, secretaris bij verweerster.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In Richtlijn 96/26/EG zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/76/EG, inzake de toegang tot het

beroep van ondernemers van goederen-, respectievelijk personenvervoer over de weg,

nationaal en internationaal, en inzake de wederzijdse erkenning van diploma's, certificaten

en andere titels ter vergemakkelijking van de uitoefening van het recht van vrije vestiging

van bedoelde vervoerondernemers, is onder meer het volgende bepaald:

" Art. 3.- 1. Ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te

oefenen, moeten

(.)

c. aan de voorwaarden van vakbekwaamheid voldoen."

In Verordening 881/92/EG betreffende de toegang tot de markt van het goederenvervoer

over de weg in de Gemeenschap van of naar het grondgebied van een Lid-Staat of over het

grondgebied van een of meer Lid-Staten (hierna: de Verordening), is onder meer het

volgende bepaald:

" Art. 3.- 1. Het internationale vervoer wordt uitgevoerd onder dekking van

een communautaire vergunning.

2. De communautaire vergunning wordt door een Lid-Staat, overeenkomstig de

artikelen 5 en 7, afgegeven aan alle ondernemers die beroepsgoederenvervoer

over de weg verrichten en die:

- zijn gevestigd in een Lid-Staat, hierna "Lid-Staat van vestiging" te

noemen, overeenkomstig de daar geldende wetgeving.

- in die Lid-Staat, overeenkomstig de voorschriften van de

Gemeenschap en van die Lid-Staat inzake de toegang tot het beroep

van vervoerondernemer, gemachtigd zijn internationaal vervoer van

goederen over de weg te verrichten.

Art. 5.- 1. De in lid 3 bedoelde communautaire vergunning wordt afgegeven

door de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging.

(.)

Art. 7. Bij de indiening van een aanvraag om een communautaire vergunning

en ten hoogste vijf jaar na de afgifte ervan en vervolgens ten minste om de vijf

jaar onderzoeken de bevoegde instanties van de Lid-Staat van vestiging of de

vervoerder voldoet of nog steeds voldoet aan de in artikel 3, lid 2, bedoelde

voorwaarden.

Art. 8.- 1. (.)

2. De bevoegde instanties trekken de communautaire vergunning in, wanneer

de houder

- niet meer voldoet aan de in art. 3, lid 2, gestelde voorwaarden

- (.)"

Bij de Wet goederenvervoer over de weg (hierna: de Wgw) is onder meer het volgende

bepaald:

" Art. 5.- 1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder

een daartoe strekkende vergunning.

2. In afwijking van het verbod in het eerste lid kunnen bij of krachtens

algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven omtrent de

voorwaarden waaronder niet in Nederland gevestigde ondernemers

beroepsvervoer op Nederlands grondgebied kunnen verrichten.

3. Het is verboden grensoverschrijdend beroepsvervoer te verrichten zonder

communautaire vergunning.

(.)

Art. 8. - 1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt verleend

indien wordt voldaan aan de eisen van:

(.)

c. vakbekwaamheid, door degene die permanent en daadwerkelijk leiding geeft

aan het beroepsvervoer of indien deze leiding bij meer personen berust, door

ten minste een van hen.

(.)

Art. 12.- 1. Een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer wordt

ingetrokken:

(.)

c. indien niet langer wordt voldaan aan de eisen bedoeld in artikel 8, eerste lid;

of

(.)

2. Een communautaire vergunning wordt ingetrokken:

a. indien de vergunninghouder niet meer in het bezit is van een vergunning

voor binnenlands beroepsvervoer.

(.)

Art. 24. Artikel 5, derde lid, en artikel 15, eerste lid, zijn niet van toepassing

op grensoverschrijdend vervoer door de ondernemer, die niet in Nederland is

gevestigd.

Art. 25.- 1. Het is de niet in Nederland gevestigde ondernemer verboden

grensoverschrijdend vervoer op Nederlands grondgebied te verrichten zonder

in het bezit te zijn van een daartoe strekkende machtiging."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster is op 18 mei 1999 opgericht, heeft haar statutaire zetel te D en is

gevestigd te B. Directeuren van verzoekster zijn C en E, woonachtig in F. C en E zijn

tevens directeur van de transportonderneming G, gevestigd te H, in F.

- In mei 1999 heeft verzoekster bij verweerster aanvragen ingediend om verlening van

vergunningen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer. Deze

aanvragen zijn door verweerster op 27 juli 1999 in behandeling genomen.

- Bij brief van 22 juli 1999 heeft C voornoemd zijn aanvragen toegelicht.

- Bij afzonderlijke besluiten van 9 september 1999 zijn aan verzoekster de verzochte

vergunningen verleend. In deze besluiten is onder meer het volgende bepaald:

" Tenslotte wijzen wij u er nog op, dat ingevolge artikel 12 van de Wgw een

vergunning wordt ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de

eerdergenoemde eisen. Gezien de thans beschikbare gegevens is besloten in dat

verband uiterlijk drie maanden na heden een onderzoek in te stellen naar de

feitelijke vestiging van uw onderneming in Nederland, van waaruit de

vervoerwerkzaamheden permanent en daadwerkelijk worden geleid door

degene die aan de eis van vakbekwaamheid voldoet."

- Op 25 november 1999 is I bij verzoekster aangesteld als procuratiehouder en general

manager.

- Door de Rijksverkeersinspectie (hierna: de RVI) is een onderzoek gedaan naar de

feitelijke vestiging van verzoekster in Nederland. Op 25 mei 2000 heeft de RVI

onder meer het volgende gerapporteerd:

" Geconcludeerd mag worden dat binnen de onderneming J te B:

- geen sprake is van exploitatie van 40 van de 43 Nederlands gekentekende

voertuigen;

- de dagelijkse leiding aan deze onderneming plaatsvindt vanuit de in Engeland

Gevestigde onderneming J, er slechts drie bemanningsleden werkzaam zijn

binnen de in Nederland gevestigde onderneming J, welke niet beschikken over

een arbeidsovereenkomst met deze B.V.;

- voor alle voertuigen in Nederland wegenbelasting is afgedragen;

- alle voertuigen verzekerd zijn bij ‚‚n maatschappij;

- J te B (D) niet beschikt over gegevens met betrekking tot een groot aantal

bemanningsleden (geen personeelsgegevens bekend);

(.)"

- Op 19 mei 2000 is zijdens verweerster een onderzoek ingesteld naar de feitelijke

vestiging van verzoekster in Nederland. Op 29 mei 2000 is zijdens verweerster

gerapporteerd. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

" Op basis van de benodigde gegevens, de van de onderneming ontvangen

informatie en de hieruit voortvloeiende bevindingen kan NIET worden

vastgesteld dat er sprake is van de feitelijke vestiging in NEDERLAND van de

onderneming en dat de vakbekwame bestuurder vanuit de onderneming

permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden.

(.)"

- Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerster bij besluiten van 7 juni 2000

de verleende vergunningen ingetrokken. Daarin is onder meer het volgende gesteld:

" Blijkens een ingesteld onderzoek vindt op het bij de Kamer van Koophandel

opgegeven vestigingsadres echter geen feitelijke bedrijfsuitoefening van

A plaats. Vastgesteld is dat de bedrijfsvoering plaats vindt vanuit Engeland.

Op grond hiervan moet worden geconcludeerd, dat in het geval van A geen

sprake is van uitoefening van het transportbedrijf in Nederland, waarin door

een vakbekwaam bestuurder permanent en daadwerkelijk leiding wordt

gegeven aan de vervoerwerkzaamheden.

De aan A verleende vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend

beroepsvervoer kunnen onder deze omstandigheden niet in stand blijven.

Op grond van het gestelde in artikel 12 van de Wet goederenvervoer over de

weg heeft de NIWO op 7 juni 2000 dan ook besloten deze vergunningen in te

trekken."

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

- Bij brief van 19 januari 2001 heeft verweerster aan verzoekster verzocht de

vergunningsbewijzen voor binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer aan

haar te retourneren.

3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en

het standpunt van verweerster

Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan houdt

onder meer het volgende in.

" Ten tijde van de indiening van de aanvragen om vergunning voor binnenlands

en grensoverschrijdend beroepsvervoer bleek uit het uittreksel Handelsregister

dat de onderneming is gevestigd in Nederland. Op grond hiervan moest

vooralsnog worden aangenomen dat de onderneming een re‰le vestiging had in

Nederland. Bij vergunningverlening op 9 september 1999 is er meegedeeld dat

na enige tijd een ander onderzoek zou worden ingesteld naar de feitelijke

vestiging van de onderneming in Nederland en de invulling van de

vakbekwaamheid. Op grond van het ingestelde onderzoek moest worden

geconcludeerd, dat er geen sprake is van een feitelijke vestiging in

Nederland, van waaruit permanent en daadwerkelijk leiding wordt

gegeven aan de vervoerswerkzaamheden. Dit heeft geleid tot intrekking van de

vergunningen.

(.)

Uit het doel en de systematiek van de wet kan worden afgeleid dat

vergunningverlening alleen geschiedt aan in Nederland gevestigde

ondernemingen. Daartoe is in de wet onderscheid gemaakt tussen in Nederland

gevestigde ondernemingen en niet in Nederland gevestigde ondernemingen en

is in de Wet goederenvervoer over de weg (Wgw) een apart hoofdstuk IV

opgenomen, luidende:

"Bepalingen inzake grensoverschrijdend vervoer door niet in

Nederland gevestigde ondernemingen".

(.)

Tevens wordt in Verordening 881/92, artikel 3, tweede lid, jo artikel 5, eerste

lid, expliciet gesteld dat een communautaire vergunning wordt verleend aan de

ondernemer die is gevestigd in de Lid-staat, die de vergunning afgeeft,

overeenkomstig de daar geldende wetgeving. Onder vestiging moet hier

feitelijke vestiging worden verstaan. In dit verband is van belang, dat tussen de

verschillende Lid-staten in de vergunningensfeer nog steeds sprake is van

bepaalde contingenten en op een aantal punten nog geen sprake is van

geharmoniseerde voorschriften.

Verder is een re‰le vestiging veelal nodig, teneinde te kunnen voldoen aan het

criterium "permanent en daadwerkelijk leiding geven". Concreet betekent dit

dat de bedrijfsactiviteiten die binnen en vanuit Nederland plaatsvinden, ook

vanuit een Nederlandse vestiging permanent en daadwerkelijk moeten worden

geleid door de vakbekwaam bestuurder. In uw bezwaar wordt gesteld dat de

heer E vanuit Engeland leiding kan geven aan de vervoerwerkzaamheden van

de Nederlandse vennootschap.

Gelet op vorenstaande is aansturing vanuit Engeland door de heerE niet

voldoende, omdat in dat geval geen sprake is van permanent en daadwerkelijk

leiding geven.

(.)

Bij de beoordeling van de aanvragen om vergunning voor binnenlands en

grensoverschrijdend beroepsvervoer worden zowel voor Nederlandse, als voor

ondernemingen uit andere landen dan Nederland, dezelfde eisen en

voorwaarden gesteld. Van strijdigheid met het discriminatiebeginsel is

geenszins sprake.

Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat in geval van

aanvraagsters onderneming geen sprake is van een re‰le vestiging in

Nederland, waar een bedrijfsuitoefening plaatsvindt en dat niet op de

voorgeschreven wijze wordt voldaan aan de eis van vakbekwaamheid.

De Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie is dan ook

van mening dat het besluit van 7 juni 2000, waarbij met inachtneming van

artikel 12 Wgw uw vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend

beroepsvervoer zijn ingetrokken, terecht is genomen en heeft op 29 november

2000 besloten uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren."

In de reactie op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ter zitting

heeft verweerster daaraan nog het volgende toegevoegd.

De Verordening voorziet in een vergunningenstelsel. De Verordening bepaalt dat de

vervoerder moet zijn gevestigd in de Lid-Staat die de vergunning afgeeft. De Verordening

biedt voor de Lid-Staat grondslag voor het stellen van de vestigingseis. Aan de hand van de

in de Lid-Staat van vestiging geldende voorschriften wordt bepaald of er sprake is van

vestiging. Dit is plausibel omdat de Lid-Staat van vestiging ook moet (kunnen) toezien op

de naleving van de kwaliteitseisen. In verband met dat toezicht en die controle als Lid-

Staat van vestiging wordt aangemerkt de Lid-Staat waarmee de vervoerder de meeste

aanknoping vertoont.

Weliswaar wordt in de Nederlandse wet- en regelgeving voor vergunningverlening niet

expliciet de voorwaarde gesteld van re‰le vestiging, doch dit vereiste volgt uit de opzet en

systematiek van die wet- en regelgeving.

Aan de vestigingseis is door verweerster invulling gegeven door de voorwaarde te stellen

dat de vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene die vanuit de plaats van

vestiging permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden.

Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een re‰le vestiging, is bezien of voor

dat oordeel voldoende aanknopingspunten zijn. In het onderhavige geval is daarvan, gelet

op de bevindingen van voornoemde onderzoeken geen sprake, aangezien vanuit

verzoekster feitelijk geen activiteiten worden verricht. Voor zover vanuit verzoekster wel

feitelijk activiteiten zouden worden verricht, is niet voldaan aan de vereisten van de

feitelijke aansturing vanuit Nederland door een vakbekwaam bestuurder. De vakbekwaam

bestuurder geeft immers niet vanuit de plaats van vestiging permanent en daadwerkelijk

leiding aan de vervoerwerkzaamheden, nu dit geschiedt door de vakbekwaam bestuurder

vanuit het Verenigd Koninkrijk. In het onderhavige geval liggen de aanknopingspunten

voor het oordeel dat er sprake is van een re‰le vestiging derhalve in het Verenigd

Koninkrijk.

Ter zitting heeft verweerster nog betoogd dat de Verordening met zich brengt dat de Lid-

Staat waarmee de vervoerder de meeste aanknoping vertoont als Lid-Staat van vestiging

moet worden aangemerkt in verband met de op grond van de Verordening te houden

toezicht.

Verweerster heeft door het onderhavige besluit niet in strijd met de vrijheid tot vestiging

gehandeld, aangezien verweerster de oprichting en inschrijving van verzoekster in het

Handelsregister bij de Kamer van Koophandel niet heeft belemmerd.

Er is geen sprake van spoedeisend belang. Verzoekster is immers in staat binnen Nederland

vervoersactiviteiten te verrichten onder vigeur van de in Engeland afgegeven

communautaire vergunningen. G, beschikt over drie geldige Engelse vergunningen voor

het verrichten van binnenlands en internationaal vervoer. De in Nederland geregistreerde

vrachtauto's kunnen onder die Engelse vergunningen gebracht worden en voor het

internationale vervoer worden ingezet. Er behoeft geen nieuwe Engelse vergunning te

worden aangevraagd. Betwist wordt voorts de hoogte van de kosten die daarmee gemoeid

zouden zijn. Niet is gebleken dat deze kosten tot faillissement van verzoekster leiden.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerster de aan verzoekster verleende vergunningen ingetrokken.

Primair is verzoekster van mening dat verweerster niet bevoegd is om door middel van

bekendmakingen regels te stellen terzake van de kwalitatieve eisen voor de toegang tot het

beroep, aangezien deze bevoegdheid aan de Minister van Verkeer en Waterstaat is

voorbehouden. De uitgevaardigde regels in de bekendmakingen missen rechtskracht,

aangezien er sprake is van ongeoorloofde delegatie.

Voorts is verzoekster van mening dat door verweerster ten onrechte voor vergunning-

verlening voor binnenlands- en grensoverschrijdend vervoer de voorwaarde is gesteld dat

de vakbekwaamheid moet worden ingebracht door degene, die vanuit de plaats van

vestiging permanent en daadwerkelijk leiding geeft aan de vervoerwerkzaamheden van de

onderneming. Immers, in de Nederlandse wet- en regelgeving noch in de Europese

regelgeving wordt voor vergunningverlening voor het verrichten van binnenlands- en

grensoverschrijdend vervoer de voorwaarde gesteld dat er sprake moet zijn van een re‰le

vestiging in Nederland. Gelet op voornoemde wet- en regelgeving volstaat formele/

juridische vestiging van een onderneming in Nederland teneinde tot vergunningverlening

over te gaan. Bovendien is vestiging in Nederland niet onontbeerlijk om hier te lande

daadwerkelijk en permanent leiding te geven. Gelet op de stand der techniek op het terrein

van communicatie en logistieke dienstverlening is aansturing van de vervoersactiviteiten in

Nederland vanuit het Verenigd Koninkrijk mogelijk. De aansturing geschiedt door

E vanuit het Verenigd Koninkrijk indien de vrachtwagens zich in het Verenigd Koninkrijk

bevinden en door I indien de vrachtwagens zich in Nederland bevinden. Nu het vereiste

van re‰le vestiging niet kan worden gesteld, valt niet in te zien hoe verweerster kan eisen

dat verzoekster vanuit Nederland en niet vanuit het Verenigd Koninkrijk moet worden

aangestuurd.

Het vereiste van aansturing vanuit de plaats van vestiging is tevens strijdig met de

beginselen van vrije vestiging en gelijkheid.

Tevens ontbeert het bestreden besluit feitelijke grondslag, aangezien in het bestreden

besluit niet is onderbouwd dat E niet daadwerkelijk en permanent leiding aan de

vervoerswerkzaamheden heeft gegeven.

Ten onrechte heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het vereiste van een re‰le

vestiging nodig is om te voldoen aan de eis van het "daadwerkelijk en permanent leiding

geven". Het criterium van "daadwerkelijk en permanent leiding geven" speelt slechts een

rol bij de beoordeling van de toegang tot het beroep van ondernemer. Immers, in casu is de

toegang tot de markt door middel van vestiging in een Lid-Staat in het geding en niet de

toegang tot het beroep, zodat het vereiste van re‰le vestiging geen rol kan spelen.

Ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Verordening verlenen de Lid-Staten elkaar

bijstand bij het toezicht op de Verordening.

Het bestreden besluit is eveneens strijdig met het motiveringsbeginsel nu verweerster in het

bestreden besluit niet is ingegaan op een elftal argumenten die verzoekster in bezwaar naar

voren heeft gebracht.

De grond voor intrekking is onvoldoende bepaald en mist rechtsgevolg. De beslissing op

bezwaar is immers gebaseerd op een gewijzigde grondslag.

Het bestreden besluit is discriminatoir ten aanzien van vervoerders uit andere Lid-Staten

die zich willen vestigen in Nederland, aangezien aan transportondernemingen uit andere

Lid-Staten, andere en meer eisen worden gesteld dan aan Nederlandse ondernemingen.

Met betrekking tot de spoedeisendheid van de door haar verzochte voorlopige voorziening,

heeft verzoekster erop gewezen dat zij door het bestreden besluit gedwongen wordt haar

bedrijfsvoering te staken. Weliswaar bestaat er de mogelijkheid om de in Nederland

geregistreerde voertuigen tijdelijk of definitief onder de vergunning van de Britse vestiging

te brengen, maar deze vergunning kent dusdanige beperkingen dat, gelet op zowel het

binnenlands vervoer binnen het Verenigd Koninkrijk met de in Nederland geregistreerde

voertuigen als het internationaal vervoer naar onder meer Frankrijk met die voertuigen,

deze optie geen re‰le is.

Immers, hoewel het Verenigd Koninkrijk toestaat dat in het buitenland geregistreerde

voertuigen onder de Britse vergunning worden gebracht, is binnenlands vervoer

uitgesloten.

Daar komt bij dat Frankrijk op haar grondgebied geen vervoer toestaat van een voertuig

afkomstig uit een andere staat dan de Lid-Staat waar de vergunninghouder is geregistreerd.

De kosten van "re-registering" in het Verenigd Koninkrijk zijn bovendien aanzienlijk en

betekenen het faillissement van verzoekster.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet

bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep

is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op

verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op

de betrokken belangen, dat vereist.

Van onverwijlde spoed is onder meer sprake indien sprake is van of dreiging met een

noodsituatie ter opheffing of leniging waarvan het onmiddellijk treffen van maatregelen is

vereist.

Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat hier van zo'n noodsituatie sprake is en

zij aldus een spoedeisend belang heeft, aangezien haar vrachtwagens - bij gebrek aan een

vergunning - worden stilgezet, zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Nederland.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Vaststaat dat bij besluiten van 9 september 1999 van verweerster waarbij aan verzoekster

vergunningen zijn verleend voor het verrichten van binnenlands- en grensoverschrijdend

beroepsvervoer, aan verzoekster de voorwaarden zijn medegedeeld waaronder deze

vergunningen worden verleend, alsook worden ingetrokken.

Hierbij is aan verzoekster door verweerster kenbaar gemaakt dat, gezien de op dat moment

beschikbare gegevens, uiterlijk drie maanden na voornoemde datum van vergunning-

verlening een onderzoek wordt ingesteld naar de feitelijke vestiging van de onderneming

van verzoekster in Nederland, van waaruit de vervoerwerkzaamheden permanent en

daadwerkelijk worden geleid door degene die aan de eis van vakbekwaamheid voldoet.

De president is voorshands van oordeel dat gelet op het bovenstaande het tot het normale

ondernemingsrisico van verzoekster behoort dat de verleende vergunningen worden

ingetrokken indien uit voornoemd onderzoek blijkt dat door verzoekster niet langer aan de

gestelde voorwaarden wordt voldaan. De gevolgen daarvan dienen in een dergelijk geval

voor rekening en risico van verzoekster te komen. De president is daarbij van oordeel dat

in het onderhavige geval aan de intrekking van de vergunningen geen zwaardere eisen

mogen worden gesteld dan aan de verlening van de vergunningen. Van dit laatste is naar

het voorlopig oordeel van de president niet gebleken.

Verweerster heeft vervolgens bedoeld onderzoek doen verrichten en naar aanleiding van de

bevindingen uit dat onderzoek, bij besluit van 7 juni 2000 de vergunningen ingetrokken.

Verweerster heeft haar besluit doen steunen op de overweging dat geen sprake is van een

re‰le vestiging van verzoekster in Nederland en niet is voldaan aan de vereisten van de

feitelijke aansturing vanuit Nederland door een vakbekwaam bestuurder. Verweerster

bestrijdt dit oordeel van verweerster met een beroep op het recht van vrije vestiging. De

president overweegt daaromtrent het navolgende.

Hierboven genoemd recht van vrije vestiging is voor ondernemers die beroepsgoederen-

vervoer over de weg verrichten nader uitgewerkt in de Verordening. Gelet op de opzet en

systematiek van de Verordening, weerspiegelt het in de Verordening gebezigde woord

"vestiging", de bedoeling van de Europese wetgever dat het hier gaat om een wezenlijke

band tussen de Lid-Staat van vestiging en de ondernemer die het beroepsgoederenvervoer

over de weg verricht, hetgeen met zich meebrengt het daadwerkelijk ontplooien van

vervoersactiviteiten in het land van vestiging.

De Verordening veronderstelt immers toepassing en toezicht door de Lid-Staat van

vestiging, hetgeen zelfs kan uitmonden in intrekking van een vergunning.

Een zodanige controle is bij afwezigheid van vervoersactiviteiten in de Lid-Staat van

vestiging niet goed denkbaar. Deze activiteiten worden derhalve door de Verordening

verondersteld. De omstandigheid dat de Lid-Staten ingevolge het bepaalde in artikel 11 van

de Verordening elkaar bijstand verlenen bij het toezicht op de Verordening neemt niet weg

dat het initiatief tot dit toezicht ingevolge de Verordening ligt bij de Lid-Staat van

vestiging. Bijstand is eerst mogelijk wanneer de controle is aangevangen. Gelet op de

inhoud van de tot de stukken behorende en hiervoor in rubriek 2.2. van de uitspraak ten

dele weergegeven bevindingen van de onderzoeken en hetgeen verzoekster daarover zelf

heeft verklaard, is van een re‰le band als vorenbedoeld naar het voorlopig oordeel van de

president niet gebleken.

De Wgw dient te worden gelezen in het licht van voormelde Verordening. In de Wgw is

het systeem opgenomen dat een vervoerder eerst in het bezit moet zijn van een vergunning

voor binnenlands beroepsvervoer alvorens een vergunning voor grensoverschrijdend

beroepsvervoer wordt verleend. Laatstgenoemde vergunning wordt ingevolge het bepaalde

bij artikel 9 van de wet immers afhankelijk gesteld van het bezit van een vergunning voor

binnenlands beroepsvervoer. Naar voorlopig oordeel van de president is het gelet op de

opzet en systematiek van de Wgw niet de bedoeling dat een vergunning voor binnenlands

beroepsvervoer dient ter verkrijging van een communautaire vergunning om in het

buitenland vervoersactiviteiten te verrichten.

Voornoemd systeem is nader uitgewerkt in een systeem van vergunningen voor

binnenlands- en grensoverschrijdend beroepsvervoer door in Nederland gevestigde

ondernemers en grensoverschrijdend beroepsvervoer door niet in Nederland gevestigde

ondernemers. Opzet en systematiek van de Wgw gaat uit van de vooronderstelling dat het

bij aanvragers van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer om in Nederland

gevestigde ondernemers gaat. In overeenstemming met bovenstaande volgt uit artikel 5 van

de Wgw dat een vergunning slechts kan worden verleend aan in Nederland gevestigde

ondernemers.

Immers, voor niet in Nederland gevestigde ondernemingen geldt een andere regeling.

Daarbij is de president van oordeel dat de vestigingseis als bedoeld in artikel 5 van de

Wgw nader ingevuld wordt door het bepaalde in artikel 8, eerste lid van de Wgw, nu hierin

wordt gesproken over een vergunning voor binnenlands beroepsgoederenvervoer. Aan die

vestigingseis is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, naar voorlopig oordeel van de

president niet voldaan.

Gelet op het vorenstaande is de president reeds hierom voorshands, in het licht van hetgeen

partijen thans over en weer hebben aangedragen, van oordeel dat het niet aannemelijk is dat

in beroep het bestreden besluit waarbij het besluit tot intrekking van de vergunningen is

gehandhaafd, geen stand kan houden. Voor een schorsing is derhalve geen plaats. Nu de

president ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die meebrengen dat

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van enigerlei voorziening

vereist, dient het daartoe strekkende verzoek te worden afgewezen.

De president ziet geen reden voor een kostenveroordeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2001.

w.g. D. Roemers w.g. I.K. Rapmund