ECLI:NL:CBB:2001:AB1103
public
2018-08-25T13:04:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1103
AM2334
AN6639
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-01-26
AWB 00/963
Eerste en enige aanleg
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AB 2001, 136 met annotatie van J.H. van der Veen
FED 2001/594
JB 2001/99
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1103
public
2013-04-04T16:25:27
2002-08-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1103 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-01-2001 / AWB 00/963

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/963 26 januari 2001

23510

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoekster,

gemachtigde: mr E.N. Punt, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co, te Amsterdam,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de inspectie van de Belastingdienst/Douane

district Arnhem en P.B.J. Ham, werkzaam bij de ontvanger van de

Belastingdienst/Douanedistrict Arnhem.

1. De procedure

Bij besluiten van 18 september 2000 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane

district Arnhem (hierna: de inspecteur) namens verweerder een tweetal uitnodigingen tot

betaling (UTB) van anti-dumpingrechten ter hoogte van fl. 547.299,-- (nr.00 99 06013668)

respectievelijk fl. 1.210.414,70-- (nr.00 99 06013781) gericht aan verzoekster.

Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brieven van 20 september 2000

bezwaarschriften bij de Belastingdienst ingediend.

Op 13 december 2000 heeft de president van het College van verzoekster een verzoek-

schrift ontvangen, waarbij hem is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Op 9 en 17 januari 2001 heeft de inspecteur, namens verweerder, schriftelijk op het

verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

Op 19 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij

monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

Ter zitting zijn tevens inlichtingen verstrekt door C, statutair bestuurder van D en zijn

advocaat mr A.A.M. Simons.

Voorts zijn inlichtingen verstrekt door W.J. Wiersema en W.W. Vrolijk, werkzaam bij

verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 201 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, tot

vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW) luidt, voor zover

hier van belang, als volgt:

" -2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende

douaneaangifte wordt aanvaard.

-3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de

persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens

schuldenaar".

Artikel 220, tweede lid, van het CDW, luidt onder meer als volgt:

" -2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde

alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:

a) (.)

b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten

gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de

belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze

laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften

van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan".

Artikel 239 van het CDW luidt onder meer als volgt:

" Art. 239. - 1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of

van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere

dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238

- welke volgens de procedure van het Comit‚ worden vastgesteld;

- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de

belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid

inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan

en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de

procedure van het Comit‚. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen

bijzondere voorwaarden worden verbonden."

In Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende

vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, is onder meer het volgende

bepaald:

" Art. 871. Wanneer de douaneautoriteiten, in andere dan de in artikel 869

bedoelde gevallen, van oordeel zijn dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b),

van het Wetboek bedoelde voorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent

de toepasbaarheid van de criteria van deze bepaling op het betreffende geval,

leggen zij dit geval aan de Commissie voor opdat het wordt behandeld

overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 872 tot en met 876. Het

aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor een volledig onderzoek

van het voorgelegde geval noodzakelijke gegevens te bevatten.

(.)

Art. 876bis. - 1. De douaneautoriteiten schorten, tot het moment waarop zij

over het verzoek een beslissing nemen, de verplichting van de schuldenaar om

de rechten te voldoen op, op voorwaarde dat daarvoor, wanneer de goederen

zich niet meer onder douanetoezicht bevinden, zekerheid wordt gesteld tot het

beloop van de waarde van de goederen, en dat:

a) in de gevallen waarin een verzoek tot ongeldigmaking van een aangifte

wordt ingediend, het verzoek waarschijnlijk kan worden ingewilligd;

b) in de gevallen waarin een verzoek tot kwijtschelding uit hoofde van

artikel 236 in samenhang met artikel 220, lid 2, onder b), of uit hoofde van

artikel 238 of artikel 239 van het Wetboek wordt ingediend, de

douaneautoriteiten van oordeel zijn dat de voorwaarden van de desbetreffende

bepaling als verenigd zou kunnen worden beschouwd;

c) in andere dan de onder b) bedoelde gevallen, een verzoek wordt

ingediend voor kwijtschelding uit hoofde van artikel 236 van het Wetboek en

de voorwaarden van artikel 244, tweede alinea, van het Wetboek verenigd zijn.

Van de zekerheidstelling kan worden afgezien wanneer deze, gezien de

omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, tot ernstige economische of

sociale moeilijkheden zou kunnen leiden."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Op 7 mei 1999 heeft verzoekster, als douane-expediteur, in opdracht van onder

andere D, een aangifte ten invoer gedaan voor 80.868 paar damesschoenen.

- Bij de aangifte werden certificaten van oorsprong overgelegd, afgegeven door een

Kamer van Koophandel in Finland, waarop als land van oorsprong van de goederen

stond vermeld: "Hongkong, China".

- Op 12 mei 1999 heeft de belastingdienst verzoekster een mededeling "aangehouden

verificatie" doen toekomen, waarop was vermeld dat een onderzoek naar de waarde

en de oorsprong van genoemde goederen zou plaatsvinden.

- Op verzoek van D heeft de Kamer van Koophandel in Finland nieuwe certificaten

van oorsprong afgegeven, met daarop als oorsprong van de goederen: "Hongkong".

- Op 4 juni 1999 heeft verzoekster wederom een aangifte ten invoer gedaan, nu voor

131.940 paar damesschoenen. De certificaten van oorsprong gaven als land van

oorsprong "Hongkong" aan.

- Op 4 juni 1999 ontving verzoekster van de douane een mededeling "aangehouden

verificatie", waarop was aangetekend dat onderzoek naar de oorsprong van deze

goederen zou worden gedaan.

- Op 3 juli 2000 heeft de Economische Controle Dienst (hierna: ECD) rapport

opgemaakt van een onderzoek, verricht naar de oorsprong van de goederen. In het

onderzoeksrapport staat onder meer het volgende vermeld:

" Op uiteindelijk 8 juni 2000 werden via OLAF een rapport van de douane-

autoriteiten uit Hong Kong en kopie‰n van documenten ontvangen, waaruit

bleek, dat met betrekking tot 13 Bills of lading de betrokken schoenen van

herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit

de Volksrepubliek China zijn.

(.)

Van de overige 4 Bills of lading konden geen documenten worden achterhaald.

(.)

Met betrekking tot aangifte 1 betekent dit, dat 50.520 paar schoenen van

herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit

de Volksrepubliek China zijn.

Met betrekking tot aangifte 2 betekent dit, dat 105.396 paar schoenen van

herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit

de Volksrepubliek China zijn.

(.)

De betreffende antidumpingheffingen zullen worden nagevorderd."

- Op 18 augustus 2000 heeft de directeur Europese integratie van verweerders

ministerie aan de Europese Commissie een brief gezonden met, voor zover hier van

belang, de navolgende inhoud:

" Rekening houdend met de dreigende navordering heeft A reeds civiel beslag

laten leggen op een aantal activa van D en heeft de bank de credietverlening

aan D inmiddels nagenoeg stopgezet. De Rijksbelastingdienst/Douane is

preferent schuldeiser op grond van de Invorderingwet 1990. Invordering zal

vrijwel zeker het faillissement van D tot gevolg hebben.

Tegen deze achtergrond is de vraag gerezen of zich in deze casus bijzondere

omstandigheden, bedoeld in artikel 239 van het CDW jo. 905, eerste lid, van de

Toepassingsverordening CDW, die kwijtschelding zouden kunnen

rechtvaardigen van deze douaneschuld. Immers, er is kennelijk sprake van

omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de

zijde van de belanghebbende inhouden. Volgens de rechtspraak is artikel 239

CDW een algemene billijkheidsclausule die bedoeld is voor andere situaties

dan die zich in de praktijk meestal voordoen (arrest van het Gerecht van eerste

aanleg van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt AG/Commissie in de zaak

T-42/96, "Hilton Beef", jur. 1998, blz.II-0401, r.o.91). Volgens dit arrest is

kwijtschelding van rechten bij invoer gerechtvaardigd indien aan drie criteria is

voldaan.

Het eerste is dat er sprake moet zijn van een vergissing van de bevoegde

autoriteiten. Dat de Kamer van Koophandel in een Lid-Staat, optredend als

bestuursorgaan, in de uitoefening van een publiekrechtelijke taak namelijk de

afgifte van certificaten van oorsprong, zonder enig relevant bewijs inzake de

oorsprong, de oorsprong "Hong-Kong, China" heeft gecertificeerd kan slechts

op een vergissing berusten. Daarbij zij nog aangetekend dat volgens de

rechtspraak van het Hof als "bevoegde autoriteit" in deze moet worden

aangemerkt elke autoriteit (dus ook in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat

waar de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht) die in het kader van zijn

bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de

navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd

vertrouwen kan opwekken (arrest van het Hof in de zaak C-348/89, Mecanarte-

Metal£rgica da Lagoa Ld.a/Chefe do Servi‡o da Conferˆncia Final da

Alfƒndega do Porto, Jur.1991, blz.I-3277, r.o.22).

Het tweede is dat belanghebbende te goeder trouw moet zijn, wat inhoudt dat

hij de vergissing van de bevoegde autoriteiten niet kon ontdekken (r.o. 114).

Volgens artikel 48 van de Toepassingsverordening CDW worden (niet

preferenti‰le) certificaten van oorsprong in de EG afgegeven door de

gemachtigde instanties van de Lid-Staten. In Nederland en, voor zover mij

bekend ook in de andere Lid-Staten en klaarblijkelijk ook in Finland, zijn dit de

Kamers van Koophandel. Wanneer een dergelijk bestuursorgaan in de

uitoefening van zijn bevoegdheid zonder enig voorbehoud of kanttekening

verklaart dat goederen een bepaalde origine hebben en belanghebbende niet

kan weten op grond van welk bewijs, feiten of omstandigheden de Kamer tot

deze verklaring gekomen is kan de goede trouw van D niet in twijfel worden

getrokken.

Ten slotte dient voldaan te zijn aan alle geldende bepalingen van de doaune-

aangifte. A heeft aangifte ten invoer gedaan namens D en daarvoor gebruik

gemaakt van alle gegevens die D ten dienste stonden en aan de juistheid

waarvan laatstgenoemde niet behoefde te twijfelen, gezien hetgeen hiervoor is

opgemerkt.

Naar mijn mening is hiermee voldaan aan de door het Gerecht geformuleerde

criteria voor kwijtschelding van rechten bij invoer. Nederland overweegt dan

ook een formeel verzoek om kwijtschelding voor te leggen aan de Commissie.

Alvorens hiertoe over te gaan, en mede in verband met het zeer dringende

karakter van deze aangelegenheid voor zowel A als D, zou ik het bijzonder op

prijs stellen indien U zoudt willen sonderen bij de bevoegde diensten van de

Commissie of een dergelijk verzoek al dan niet als kansrijk kan worden

beschouwd tegen de achtergrond van de bestendige gedragslijn van de

Commissie in zaken als de onderhavige. Vanzelfsprekend verwacht ik in dit

stadium geen enkele bindende toezegging of uitspraak in deze maar het

verkrijgen van enig inzicht in de maatstaven die de Commissie in een geval als

dit pleegt aan te leggen zou ik zeer waarderen."

- Vervolgens zijn de bestreden besluiten genomen.

- Tegen deze besluiten heeft verzoekster bezwaarschriften ingediend.

- Op 16 november 2000 heeft de inspecteur verzoekster onder meer als volgt bericht:

" Voor wat betreft de eerste aangifte met een verschuldigdheid van F 547.299,00

is het voor risico van de aangever, of niet-preferenti‰le certificaten van

oorsprong juist zijn c.q. zijn afgegeven. Voor wat betreft de tweede aangifte

met een verschuldigdheid van F 1.210.417,70 zou gesteld kunnen worden dat

door een vergissing van de bevoegde autoriteit een onjuiste uitleg is gegeven

aan de oorsprongsregels. Doordat na de eerste aangifte opnieuw certificaten

van oorsprong zijn afgegeven met de vermelding van alleen de oorsprong

Hongkong zou bij de tweede aangifte het vertrouwen bij belanghebbenden

gewekt kunnen zijn dat de oorsprong inderdaad Hongkong is.

Gezien het bovenstaande zal ik de tweede aangifte ter toetsing van de criteria

van artikel 220, lid 2 letter b, van het Communautair Douanewetboek (.),

overeenkomstig artikel 871 van de Toepassingsverordening (Verordening EEG

2454/93 van 2 juli 1993)., voorleggen aan de Commissie van de Europese

Gemeenschap.

Dit betekent voor de zekerheidstelling in het kader van de bezwaarprocedure

dat voor de eerste aangifte zekerheid gesteld dient te worden en voor de tweede

aangifte gelet op artikel 876bis lid 1 van de TCDW wordt voorlopig afgezien

van de zekerheidstelling, indien binnen 14 dagen na dagtekening van deze

brief wordt aangetoond dat deze zekerheidstelling tot ernstige economische

moeilijkheden zal leiden. (.)

Ik zal zo snel mogelijk een definitief standpunt innemen op uw bezwaar met

betrekking tot de eerste aangifte. Uw bezwaar betrekking hebbende op de

tweede aangifte zal worden aangehouden totdat de Commissie besloten heeft

op het verzoek om toetsing van de criteria van artikel 220, lid 2, letter b, van

het CDW."

- Bij brief van 28 november 2000 heeft verzoekster de inspecteur verzocht om ook de

eerste aangifte ter toetsing aan de criteria van artikel 220, lid 2, onder b, van het

CDW, voor te leggen aan de Europese Commissie. Tevens heeft zij verzocht af te

zien van de eis tot zekerheidstelling, omdat zekerheid voor beide aangiften zou leiden

tot ernstige economische moeilijkheden bij D.

- Bij brief van 5 december 2000 heeft de inspecteur verzoekster bericht dat ook de

eerste aangifte voorgelegd zal worden aan de Europese Commissie. Tevens heeft de

inspecteur te kennen gegeven dat, in afwachting van berichtgeving van de EC, de

behandeling van de bezwaarschiften zal worden aangehouden en dat verzoekster

afzonderlijk zal worden bericht over het uitstel van betaling.

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van de inspecteur

Bij de bestreden besluiten heeft de inspecteur namens verweerder bij verzoekster de

definitieve anti-dumpingheffingen, groot fl. 547.299,-- respectievelijk fl. 1.210.414,70,

opgelegd.

In het verweerschrift heeft de inspecteur de volgende toelichting gegeven.

Een uitspraak op bezwaar met betrekking tot de onderhavige anti-dumpingheffing ligt niet

in de rede, zolang de Europese Commissie zich niet heeft uitgelaten over de toepasbaarheid

van het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Verzoekster dient voor

wat betreft dit onderdeel van haar verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te

worden verklaard, dan wel dient het verzoek ter zake te worden afgewezen.

Voor zover de gevraagde voorlopige voorziening betrekking heeft op de eis van de

ontvanger aan verzoekster zekerheid te verschaffen ter zake van de UTB's, dient zij

eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard, daar de directeur de aangewezen instantie

is waar bezwaar ingediend kan worden en de civiele rechter de bevoegde beroepsinstantie

is in invorderingskwesties.

De bevoegdheid om douaneschulden te boeken en mede te delen aan de schuldenaar is bij

rechtstreeks werkende communautaire rechtsregels toegekend aan de douaneautoriteiten.

De Lidstaten behoeven enkel procedureregels vast te stellen.

Daarenboven heeft de Minister van Economische Zaken aan de inspecteurs mandaat

gegeven tot het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van onder meer anti-

dumpingrechten. De conclusie moet zijn dat de UTB's rechtsgeldig zijn opgelegd.

De Finse douaneautoriteiten hebben erkend dat de door hen afgegeven certificaten enkel

iets zeggen over de herkomst en niet over de oorsprong. Daaruit volgt dat de oorsprong van

de goederen onbekend is. De bewijslast ligt dan bij de aangever. Daarbij is op basis van bij

het ECD-rapport gevoegde documenten aannemelijk dat de oorsprong China is. Dit rapport

vermeldt onder meer dat op de achterzijde van de Finse certificaten van oorsprong is

vermeld dat de goederen in China zijn gefabriceerd. Het ligt vervolgens op de weg van

verzoekster om aan te tonen dat dit anders is.

Het beroep van verzoekster op door bevoegde douaneautoriteiten opgewekt vertrouwen

dient te falen. Aan geen van de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder

b, van het CDW, is voldaan.

Ter zitting is daar van de zijde van verweerders ministerie evenwel aan toegevoegd dat de

Kabinetschef van Commissaris Bolkestein verweerder heeft geadviseerd om een formeel

verzoek aangaande de toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, onder b, aan de Europese

Commissie voor te leggen. Nadat verzoekster zich akkoord zal hebben verklaard met de

indiening, zal het dossier door de inspecteur, namens verweerder, bij de Europese

Commissie worden ingediend.

Het standpunt van verweerder in dezen is nog steeds gelijkluidend aan het standpunt als

neergelegd in de brief van 18 augustus 2000, ook al is de inspecteur voornemens om

verweerder negatief te adviseren ten aanzien van de inhoud van dit verzoek.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

De Minister van Economische Zaken is bevoegd tot het vaststellen van een UTB ter zake

van anti-dumpingheffingen. Deze bevoegdheid is ingevolge het Besluit mandaat en

machtiging Belastingdienst/Douane gemandateerd aan de inspecteurs der rijksbelastingen.

De UTB's dienen echter op grond van artikel 5 van dit Besluit uitdrukkelijk te worden

gedaan uit naam van de Minister. Uit de onderhavige UTB's, noch uit latere

correspondentie met de inspecteur blijkt dat deze namens de Minister handelde. Derhalve

mist de inspecteur de bevoegdheid om te heffen.

Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat alleen het land van oorsprong

gerechtigd is tot het afgeven van een oorsprongsverklaring. Een bevestiging of verklaring

van de Chinese autoriteiten ontbreekt. De ECD komt niet verder dan de enkele conclusie

van "vermoedelijke" oorsprong China. Volgens het ECD rapport zou op de achterzijde van

de Finse certificaten van oorsprong staan vermeld dat de goederen in China zijn

gefabriceerd. Verzoekster heeft deze vermelding in het aan haar ter beschikking gestelde

rapport niet aangetroffen.

Voorts ontbreken de conclusies van de Hongkongse autoriteiten, waar het ECD-rapport

melding van maakt. De grondslag voor het opleggen van de UTB's is derhalve niet

aanwezig.

Verzoekster voldoet aan alle eisen van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Een

beroep op het vertrouwensbeginsel dient derhalve gehonoreerd te worden.

De UTB's zijn kennelijk voortijdig opgelegd, nu de inspecteur heeft laten weten de

toepasbaarheid van eerdergenoemd artikel namens verweerder voor te leggen aan de

Europese Commissie op grond van het bepaalde in artikel 871 van Verordening (EEG) nr.

2454/93.

Kennelijk twijfelt verweerder zelf over de vraag of de douane terecht tot boeking achteraf

is overgegaan. Uit artikel 873 van deze Verordening volgt dat de UTB's pas kunnen

worden opgelegd nadat de EC heeft vastgesteld dat artikel 220, lid 2, onder b, geen

toepassing kan vinden.

De UTB's leveren onoverkomelijke economische bezwaren op voor D, doordat verzoekster

beslag heeft gelegd op de onroerende zaken van deze holding en de aandelen in haar

dochtermaatschappijen. De burgerlijke rechter heeft inmiddels vastgesteld dat deze

beslagen vooralsnog niet onrechtmatig zijn en dat de holding een bankgarantie van 2,3

miljoen dient te stellen. Hiertoe is zij niet in staat. Ter zitting heeft de heer C hier aan

toegevoegd dat hij - nu verweerder bij uitblijven van zekerheid dreigt met derdenbeslag op

de reeds beslagen onroerende zaken - genoodzaakt is om binnen 2 weken het faillissement

aan te vragen. De winstderving over het afgelopen jaar bedraagt al 6-7 ton. De banken

hebben de kredietverlening aan D stopgezet.

Verzoekster heeft evenmin middelen om zekerheid te stellen. Zij is voorts ernstig beperkt

in het doen van betalingen via het elektronisch betalingssysteem Sagitta.

Doordat verzoekster sinds februari 2000 beslag heeft laten leggen bij D, bewerkstelligt zij

het faillissement van D. Hierdoor zal verzoekster haar verhaalsrechten op D verliezen. Een

en ander zal - gelet op de hoogte van de UTB's en de financi‰le situatie van verzoekster -

tevens tot het faillissement van verzoekster leiden. Indien een voorlopige voorziening

wordt getroffen, zal verweerder waarschijnlijk geen reden meer hebben om zekerheid te

vragen. Dit zou voor verzoekster reden kunnen zijn om het beslag bij D op te heffen.

Verzoekster verzoekt de uitnodigingen tot betaling te vernietigen.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto

artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de

beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,

de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien

onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Hieromtrent overweegt de president als volgt.

In de eerste plaats heeft verzoekster vernietiging van de uitnodigingen tot betaling

gevraagd. Aan dit verzoek zal niet kunnen worden voldaan omdat de president niet

bevoegd is tot een dergelijke definitieve beslissing, maar hoogstens een voorlopige

voorziening kan treffen. Het verzoek van verzoekster moet dan ook worden verstaan als

gericht op schorsing van de uitnodigingen (de besluiten) zolang niet op de

bezwaarschriften daartegen zal zijn beslist.

Dit zo zijnde, moet het betoog van de inspecteur dat verzoekster niet-ontvankelijk moet

worden verklaard omdat het om een invorderingskwestie gaat, van de hand worden

gewezen. Daaraan doet niet af dat een eventuele schorsing van de UTB's gevolgen kan

hebben voor de mogelijkheden om de daarbij opgelegde bedragen te innen, althans voor de

betaling daarvan zekerheid te eisen.

Wat nu de juistheid en uiteindelijke houdbaarheid van de uitnodigingen betreft doet zich in

deze zaak de opmerkelijke en zeldzame omstandigheid voor dat de mandaatgever - de

Minister van Economische Zaken - en de gemandateerde - de inspecteur als bedoeld in

artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - daarover

geheel verschillend denken en daarvan in de stukken en ter zitting van de president ook

blijk hebben gegeven. Zo heeft de Minister in de hiervoor geciteerde brief van

18 augustus 2000 het standpunt ingenomen, welk standpunt door ambtenaren van het

ministerie uitdrukkelijk is bevestigd en actueel genoemd, dat in dit geval aan alle

voorwaarden van artikel 239 van het CDW (kennelijk is bedoeld het ook door de

inspecteur genoemde artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW) wordt voldaan en dat

derhalve kwijtschelding van de geheven anti-dumpingrechten zou moeten worden

verleend, waartoe ook een formeel verzoek bij de Europese Commissie zal worden

ingediend. Terwijl de inspecteur als gemandateerde van oordeel is dat aan g‚‚n van de

voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b van het CDW wordt voldaan en dat hij

weliswaar namens de Minister een formeel verzoek tot de Europese Commissie zal richten,

waarbij hij echter een onverkort negatief advies zal voegen.

Naar het oordeel van de president kan deze bestuurlijke presentatie niet worden

geaccepteerd. Indien de mandaatgever om welke reden ook geen aanleiding of

mogelijkheid ziet in de mandaatverhouding orde op zaken te stellen, bijvoorbeeld door

toepassing te geven aan ‚‚n of meer der artikelen 10:6, 10:7 en 10:8 van de Algemene wet

bestuursrecht, zal de president uit de tegenstrijdige betogen van de zijde van de verwerende

partij er ‚‚n als representatief voor het standpunt van die zijde kiezen en het andere laten

voor wat het is. De keuze van de president moet dan vallen op hetgeen gelezen en

vernomen is van verweerder zelf, dit temeer omdat het verweerder zelf is die een beslissing

op de bezwaarschriften zal moeten nemen en niet, gelet op artikel 10:3, derde lid, Awb en

artikel 2, derde lid, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake

anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ, de inspecteur.

Duidelijk is dat verweerder hetzij van oordeel is dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b,

van het CDW bedoelde voorwaarden is voldaan, zodat niet tot de in de uitnodigingen tot

betaling vervatte "boeking achteraf" had moeten worden overgegaan, hetzij het standpunt

huldigt dat aan de in artikel 239 van het CDW vervatte voorwaarden is voldaan, zodat tot

kwijtschelding van de antidumpingheffing zou moeten worden overgegaan.

Ter zitting is voorts vastgesteld dat namens verweerder een desbetreffend verzoek tot de

Europese Commissie zal worden gericht en dat verweerder er zich tegenover de Commissie

sterk voor zal maken dat daarop gunstig wordt beschikt.

Voor die situatie is - uitgaande van toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, onder b, van het

CDW - bij artikel 876 bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (de toepassingsverordening)

bepaald dat de verplichting van de schuldenaar om de rechten te voldoen wordt opgeschort

op voorwaarde dat daarvoor zekerheid wordt gesteld tot het beloop van de waarde van de

goederen, van welke zekerheidstelling evenwel kan worden afgezien wanneer deze, gezien

de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, tot ernstige economische of sociale

moeilijkheden zou kunnen leiden.

Wat dit laatste betreft moet er op worden gewezen dat uit de stukken blijkt, althans naar het

oordeel van de president voldoende aannemelijk is geworden, dat de financieel-

economische positie van D ten gevolge van de onderhavige kwestie reeds enige tijd penibel

is en verder verslechtert. Haar bankiers zijn niet bereid zekerheid te bieden tot het door

verweerder verlangde bedrag en hebben kredietverlening stopgezet, terwijl evenzeer

aannemelijk is dat zij ernstig in haar economische activiteiten wordt belemmerd door het

beslag dat verzoekster op haar beurt noodgedwongen op haar activa heeft moeten leggen.

Maar van grotere betekenis is dat voor de president in voldoende mate aannemelijk is

gemaakt dat verzoekster, - aangever, schuldenaar in de zin van artikel 201 van het CDW en

derhalve in de eerste plaats belanghebbende bij de bestreden uitnodigingen - bij

voortduring van de ontstane situatie en onder de dreiging van derdenbeslag eveneens in

onoverkomelijke financi‰le problemen zal geraken.

Verweerder denkt er in wezen niet anders over, zoals kan worden afgeleid uit zijn hiervoor

geciteerde brief van 18 augustus 2000 aan de Europese Commissie, aan het slot waarvan

melding wordt gemaakt van "het zeer dringende karakter van deze aangelegenheid voor

zowel A als D". In die omstandigheden en bij die stellingname is naar voorlopig oordeel

van de president niet aanstonds begrijpelijk dat verweerder onverkort blijft hechten aan de

eis dat zekerheid moet worden gesteld alvorens de betalingsverplichting wordt opgeschort.

Bij afweging van alle betrokken belangen ziet de president, gelet op al het

vorenoverwogene, aanleiding om tijdelijk de werking en het effect aan de als zodanig in

stand blijvende uitnodigingen tot betaling te ontnemen door deze te schorsen.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president:

- schorst de uitnodigingen tot betaling nrs. 0000.65.638/00 99 06013668 en 0000.65.638/00 99 06013781 van 18 september 2000, gedaan namens de Minister van Economische Zaken;

- bepaalt dat deze schorsing vervalt zes weken na verzending aan verzoekster van de beslissing op de bezwaarschriften van 20 september 2000 of zoveel eerder als het geschil tot een einde zal zijn gekomen;

- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster gemaakte proceskosten, begroot op fl. 1.420,-- (zegge: ‚‚nduizendvierhonderdtwintig gulden);

- gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) vergoedt;

- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen moet vergoeden, en

- wijst af het meer of anders gevorderde.

Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2001.

w.g. B. van Wagtendonk w.g. A.J. Medze