-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/963 26 januari 2001
23510
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoekster,
gemachtigde: mr E.N. Punt, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co, te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de inspectie van de Belastingdienst/Douane
district Arnhem en P.B.J. Ham, werkzaam bij de ontvanger van de
Belastingdienst/Douanedistrict Arnhem.
1. De procedure
Bij besluiten van 18 september 2000 heeft de inspecteur van de Belastingdienst/Douane
district Arnhem (hierna: de inspecteur) namens verweerder een tweetal uitnodigingen tot
betaling (UTB) van anti-dumpingrechten ter hoogte van fl. 547.299,-- (nr.00 99 06013668)
respectievelijk fl. 1.210.414,70-- (nr.00 99 06013781) gericht aan verzoekster.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brieven van 20 september 2000
bezwaarschriften bij de Belastingdienst ingediend.
Op 13 december 2000 heeft de president van het College van verzoekster een verzoek-
schrift ontvangen, waarbij hem is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 9 en 17 januari 2001 heeft de inspecteur, namens verweerder, schriftelijk op het
verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.
Op 19 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij
monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
Ter zitting zijn tevens inlichtingen verstrekt door C, statutair bestuurder van D en zijn
advocaat mr A.A.M. Simons.
Voorts zijn inlichtingen verstrekt door W.J. Wiersema en W.W. Vrolijk, werkzaam bij
verweerder.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 201 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, tot
vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: het CDW) luidt, voor zover
hier van belang, als volgt:
" -2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende
douaneaangifte wordt aanvaard.
-3. Schuldenaar is de aangever. In geval van indirecte vertegenwoordiging is de
persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan, eveneens
schuldenaar".
Artikel 220, tweede lid, van het CDW, luidt onder meer als volgt:
" -2. Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde
alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer:
a) (.)
b) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten
gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de
belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze
laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften
van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan".
Artikel 239 van het CDW luidt onder meer als volgt:
" Art. 239. - 1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of
van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere
dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comit‚ worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de
belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid
inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan
en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de
procedure van het Comit‚. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen
bijzondere voorwaarden worden verbonden."
In Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende
vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het CDW, is onder meer het volgende
bepaald:
" Art. 871. Wanneer de douaneautoriteiten, in andere dan de in artikel 869
bedoelde gevallen, van oordeel zijn dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b),
van het Wetboek bedoelde voorwaarden is voldaan of twijfels hebben omtrent
de toepasbaarheid van de criteria van deze bepaling op het betreffende geval,
leggen zij dit geval aan de Commissie voor opdat het wordt behandeld
overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 872 tot en met 876. Het
aan de Commissie toegezonden dossier dient alle voor een volledig onderzoek
van het voorgelegde geval noodzakelijke gegevens te bevatten.
(.)
Art. 876bis. - 1. De douaneautoriteiten schorten, tot het moment waarop zij
over het verzoek een beslissing nemen, de verplichting van de schuldenaar om
de rechten te voldoen op, op voorwaarde dat daarvoor, wanneer de goederen
zich niet meer onder douanetoezicht bevinden, zekerheid wordt gesteld tot het
beloop van de waarde van de goederen, en dat:
a) in de gevallen waarin een verzoek tot ongeldigmaking van een aangifte
wordt ingediend, het verzoek waarschijnlijk kan worden ingewilligd;
b) in de gevallen waarin een verzoek tot kwijtschelding uit hoofde van
artikel 236 in samenhang met artikel 220, lid 2, onder b), of uit hoofde van
artikel 238 of artikel 239 van het Wetboek wordt ingediend, de
douaneautoriteiten van oordeel zijn dat de voorwaarden van de desbetreffende
bepaling als verenigd zou kunnen worden beschouwd;
c) in andere dan de onder b) bedoelde gevallen, een verzoek wordt
ingediend voor kwijtschelding uit hoofde van artikel 236 van het Wetboek en
de voorwaarden van artikel 244, tweede alinea, van het Wetboek verenigd zijn.
Van de zekerheidstelling kan worden afgezien wanneer deze, gezien de
omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, tot ernstige economische of
sociale moeilijkheden zou kunnen leiden."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de
volgende feiten en omstandigheden.
- Op 7 mei 1999 heeft verzoekster, als douane-expediteur, in opdracht van onder
andere D, een aangifte ten invoer gedaan voor 80.868 paar damesschoenen.
- Bij de aangifte werden certificaten van oorsprong overgelegd, afgegeven door een
Kamer van Koophandel in Finland, waarop als land van oorsprong van de goederen
stond vermeld: "Hongkong, China".
- Op 12 mei 1999 heeft de belastingdienst verzoekster een mededeling "aangehouden
verificatie" doen toekomen, waarop was vermeld dat een onderzoek naar de waarde
en de oorsprong van genoemde goederen zou plaatsvinden.
- Op verzoek van D heeft de Kamer van Koophandel in Finland nieuwe certificaten
van oorsprong afgegeven, met daarop als oorsprong van de goederen: "Hongkong".
- Op 4 juni 1999 heeft verzoekster wederom een aangifte ten invoer gedaan, nu voor
131.940 paar damesschoenen. De certificaten van oorsprong gaven als land van
oorsprong "Hongkong" aan.
- Op 4 juni 1999 ontving verzoekster van de douane een mededeling "aangehouden
verificatie", waarop was aangetekend dat onderzoek naar de oorsprong van deze
goederen zou worden gedaan.
- Op 3 juli 2000 heeft de Economische Controle Dienst (hierna: ECD) rapport
opgemaakt van een onderzoek, verricht naar de oorsprong van de goederen. In het
onderzoeksrapport staat onder meer het volgende vermeld:
" Op uiteindelijk 8 juni 2000 werden via OLAF een rapport van de douane-
autoriteiten uit Hong Kong en kopie‰n van documenten ontvangen, waaruit
bleek, dat met betrekking tot 13 Bills of lading de betrokken schoenen van
herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit
de Volksrepubliek China zijn.
(.)
Van de overige 4 Bills of lading konden geen documenten worden achterhaald.
(.)
Met betrekking tot aangifte 1 betekent dit, dat 50.520 paar schoenen van
herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit
de Volksrepubliek China zijn.
Met betrekking tot aangifte 2 betekent dit, dat 105.396 paar schoenen van
herkomst uit de Volksrepubliek China zijn en vermoedelijk van oorsprong uit
de Volksrepubliek China zijn.
(.)
De betreffende antidumpingheffingen zullen worden nagevorderd."
- Op 18 augustus 2000 heeft de directeur Europese integratie van verweerders
ministerie aan de Europese Commissie een brief gezonden met, voor zover hier van
belang, de navolgende inhoud:
" Rekening houdend met de dreigende navordering heeft A reeds civiel beslag
laten leggen op een aantal activa van D en heeft de bank de credietverlening
aan D inmiddels nagenoeg stopgezet. De Rijksbelastingdienst/Douane is
preferent schuldeiser op grond van de Invorderingwet 1990. Invordering zal
vrijwel zeker het faillissement van D tot gevolg hebben.
Tegen deze achtergrond is de vraag gerezen of zich in deze casus bijzondere
omstandigheden, bedoeld in artikel 239 van het CDW jo. 905, eerste lid, van de
Toepassingsverordening CDW, die kwijtschelding zouden kunnen
rechtvaardigen van deze douaneschuld. Immers, er is kennelijk sprake van
omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de
zijde van de belanghebbende inhouden. Volgens de rechtspraak is artikel 239
CDW een algemene billijkheidsclausule die bedoeld is voor andere situaties
dan die zich in de praktijk meestal voordoen (arrest van het Gerecht van eerste
aanleg van 19 februari 1998, Eyckeler & Malt AG/Commissie in de zaak
T-42/96, "Hilton Beef", jur. 1998, blz.II-0401, r.o.91). Volgens dit arrest is
kwijtschelding van rechten bij invoer gerechtvaardigd indien aan drie criteria is
voldaan.
Het eerste is dat er sprake moet zijn van een vergissing van de bevoegde
autoriteiten. Dat de Kamer van Koophandel in een Lid-Staat, optredend als
bestuursorgaan, in de uitoefening van een publiekrechtelijke taak namelijk de
afgifte van certificaten van oorsprong, zonder enig relevant bewijs inzake de
oorsprong, de oorsprong "Hong-Kong, China" heeft gecertificeerd kan slechts
op een vergissing berusten. Daarbij zij nog aangetekend dat volgens de
rechtspraak van het Hof als "bevoegde autoriteit" in deze moet worden
aangemerkt elke autoriteit (dus ook in een andere Lid-Staat dan de Lid-Staat
waar de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht) die in het kader van zijn
bevoegdheden gegevens verstrekt die in aanmerking worden genomen bij de
navordering van douanerechten en bij de belastingschuldige dus het gewettigd
vertrouwen kan opwekken (arrest van het Hof in de zaak C-348/89, Mecanarte-
Metal£rgica da Lagoa Ld.a/Chefe do Servi‡o da Conferˆncia Final da
Alfƒndega do Porto, Jur.1991, blz.I-3277, r.o.22).
Het tweede is dat belanghebbende te goeder trouw moet zijn, wat inhoudt dat
hij de vergissing van de bevoegde autoriteiten niet kon ontdekken (r.o. 114).
Volgens artikel 48 van de Toepassingsverordening CDW worden (niet
preferenti‰le) certificaten van oorsprong in de EG afgegeven door de
gemachtigde instanties van de Lid-Staten. In Nederland en, voor zover mij
bekend ook in de andere Lid-Staten en klaarblijkelijk ook in Finland, zijn dit de
Kamers van Koophandel. Wanneer een dergelijk bestuursorgaan in de
uitoefening van zijn bevoegdheid zonder enig voorbehoud of kanttekening
verklaart dat goederen een bepaalde origine hebben en belanghebbende niet
kan weten op grond van welk bewijs, feiten of omstandigheden de Kamer tot
deze verklaring gekomen is kan de goede trouw van D niet in twijfel worden
getrokken.
Ten slotte dient voldaan te zijn aan alle geldende bepalingen van de doaune-
aangifte. A heeft aangifte ten invoer gedaan namens D en daarvoor gebruik
gemaakt van alle gegevens die D ten dienste stonden en aan de juistheid
waarvan laatstgenoemde niet behoefde te twijfelen, gezien hetgeen hiervoor is
opgemerkt.
Naar mijn mening is hiermee voldaan aan de door het Gerecht geformuleerde
criteria voor kwijtschelding van rechten bij invoer. Nederland overweegt dan
ook een formeel verzoek om kwijtschelding voor te leggen aan de Commissie.
Alvorens hiertoe over te gaan, en mede in verband met het zeer dringende
karakter van deze aangelegenheid voor zowel A als D, zou ik het bijzonder op
prijs stellen indien U zoudt willen sonderen bij de bevoegde diensten van de
Commissie of een dergelijk verzoek al dan niet als kansrijk kan worden
beschouwd tegen de achtergrond van de bestendige gedragslijn van de
Commissie in zaken als de onderhavige. Vanzelfsprekend verwacht ik in dit
stadium geen enkele bindende toezegging of uitspraak in deze maar het
verkrijgen van enig inzicht in de maatstaven die de Commissie in een geval als
dit pleegt aan te leggen zou ik zeer waarderen."
- Vervolgens zijn de bestreden besluiten genomen.
- Tegen deze besluiten heeft verzoekster bezwaarschriften ingediend.
- Op 16 november 2000 heeft de inspecteur verzoekster onder meer als volgt bericht:
" Voor wat betreft de eerste aangifte met een verschuldigdheid van F 547.299,00
is het voor risico van de aangever, of niet-preferenti‰le certificaten van
oorsprong juist zijn c.q. zijn afgegeven. Voor wat betreft de tweede aangifte
met een verschuldigdheid van F 1.210.417,70 zou gesteld kunnen worden dat
door een vergissing van de bevoegde autoriteit een onjuiste uitleg is gegeven
aan de oorsprongsregels. Doordat na de eerste aangifte opnieuw certificaten
van oorsprong zijn afgegeven met de vermelding van alleen de oorsprong
Hongkong zou bij de tweede aangifte het vertrouwen bij belanghebbenden
gewekt kunnen zijn dat de oorsprong inderdaad Hongkong is.
Gezien het bovenstaande zal ik de tweede aangifte ter toetsing van de criteria
van artikel 220, lid 2 letter b, van het Communautair Douanewetboek (.),
overeenkomstig artikel 871 van de Toepassingsverordening (Verordening EEG
2454/93 van 2 juli 1993)., voorleggen aan de Commissie van de Europese
Gemeenschap.
Dit betekent voor de zekerheidstelling in het kader van de bezwaarprocedure
dat voor de eerste aangifte zekerheid gesteld dient te worden en voor de tweede
aangifte gelet op artikel 876bis lid 1 van de TCDW wordt voorlopig afgezien
van de zekerheidstelling, indien binnen 14 dagen na dagtekening van deze
brief wordt aangetoond dat deze zekerheidstelling tot ernstige economische
moeilijkheden zal leiden. (.)
Ik zal zo snel mogelijk een definitief standpunt innemen op uw bezwaar met
betrekking tot de eerste aangifte. Uw bezwaar betrekking hebbende op de
tweede aangifte zal worden aangehouden totdat de Commissie besloten heeft
op het verzoek om toetsing van de criteria van artikel 220, lid 2, letter b, van
het CDW."
- Bij brief van 28 november 2000 heeft verzoekster de inspecteur verzocht om ook de
eerste aangifte ter toetsing aan de criteria van artikel 220, lid 2, onder b, van het
CDW, voor te leggen aan de Europese Commissie. Tevens heeft zij verzocht af te
zien van de eis tot zekerheidstelling, omdat zekerheid voor beide aangiften zou leiden
tot ernstige economische moeilijkheden bij D.
- Bij brief van 5 december 2000 heeft de inspecteur verzoekster bericht dat ook de
eerste aangifte voorgelegd zal worden aan de Europese Commissie. Tevens heeft de
inspecteur te kennen gegeven dat, in afwachting van berichtgeving van de EC, de
behandeling van de bezwaarschiften zal worden aangehouden en dat verzoekster
afzonderlijk zal worden bericht over het uitstel van betaling.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van de inspecteur
Bij de bestreden besluiten heeft de inspecteur namens verweerder bij verzoekster de
definitieve anti-dumpingheffingen, groot fl. 547.299,-- respectievelijk fl. 1.210.414,70,
opgelegd.
In het verweerschrift heeft de inspecteur de volgende toelichting gegeven.
Een uitspraak op bezwaar met betrekking tot de onderhavige anti-dumpingheffing ligt niet
in de rede, zolang de Europese Commissie zich niet heeft uitgelaten over de toepasbaarheid
van het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Verzoekster dient voor
wat betreft dit onderdeel van haar verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te
worden verklaard, dan wel dient het verzoek ter zake te worden afgewezen.
Voor zover de gevraagde voorlopige voorziening betrekking heeft op de eis van de
ontvanger aan verzoekster zekerheid te verschaffen ter zake van de UTB's, dient zij
eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard, daar de directeur de aangewezen instantie
is waar bezwaar ingediend kan worden en de civiele rechter de bevoegde beroepsinstantie
is in invorderingskwesties.
De bevoegdheid om douaneschulden te boeken en mede te delen aan de schuldenaar is bij
rechtstreeks werkende communautaire rechtsregels toegekend aan de douaneautoriteiten.
De Lidstaten behoeven enkel procedureregels vast te stellen.
Daarenboven heeft de Minister van Economische Zaken aan de inspecteurs mandaat
gegeven tot het vaststellen van een uitnodiging tot betaling ter zake van onder meer anti-
dumpingrechten. De conclusie moet zijn dat de UTB's rechtsgeldig zijn opgelegd.
De Finse douaneautoriteiten hebben erkend dat de door hen afgegeven certificaten enkel
iets zeggen over de herkomst en niet over de oorsprong. Daaruit volgt dat de oorsprong van
de goederen onbekend is. De bewijslast ligt dan bij de aangever. Daarbij is op basis van bij
het ECD-rapport gevoegde documenten aannemelijk dat de oorsprong China is. Dit rapport
vermeldt onder meer dat op de achterzijde van de Finse certificaten van oorsprong is
vermeld dat de goederen in China zijn gefabriceerd. Het ligt vervolgens op de weg van
verzoekster om aan te tonen dat dit anders is.
Het beroep van verzoekster op door bevoegde douaneautoriteiten opgewekt vertrouwen
dient te falen. Aan geen van de drie cumulatieve voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder
b, van het CDW, is voldaan.
Ter zitting is daar van de zijde van verweerders ministerie evenwel aan toegevoegd dat de
Kabinetschef van Commissaris Bolkestein verweerder heeft geadviseerd om een formeel
verzoek aangaande de toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, onder b, aan de Europese
Commissie voor te leggen. Nadat verzoekster zich akkoord zal hebben verklaard met de
indiening, zal het dossier door de inspecteur, namens verweerder, bij de Europese
Commissie worden ingediend.
Het standpunt van verweerder in dezen is nog steeds gelijkluidend aan het standpunt als
neergelegd in de brief van 18 augustus 2000, ook al is de inspecteur voornemens om
verweerder negatief te adviseren ten aanzien van de inhoud van dit verzoek.
4. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.
De Minister van Economische Zaken is bevoegd tot het vaststellen van een UTB ter zake
van anti-dumpingheffingen. Deze bevoegdheid is ingevolge het Besluit mandaat en
machtiging Belastingdienst/Douane gemandateerd aan de inspecteurs der rijksbelastingen.
De UTB's dienen echter op grond van artikel 5 van dit Besluit uitdrukkelijk te worden
gedaan uit naam van de Minister. Uit de onderhavige UTB's, noch uit latere
correspondentie met de inspecteur blijkt dat deze namens de Minister handelde. Derhalve
mist de inspecteur de bevoegdheid om te heffen.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat alleen het land van oorsprong
gerechtigd is tot het afgeven van een oorsprongsverklaring. Een bevestiging of verklaring
van de Chinese autoriteiten ontbreekt. De ECD komt niet verder dan de enkele conclusie
van "vermoedelijke" oorsprong China. Volgens het ECD rapport zou op de achterzijde van
de Finse certificaten van oorsprong staan vermeld dat de goederen in China zijn
gefabriceerd. Verzoekster heeft deze vermelding in het aan haar ter beschikking gestelde
rapport niet aangetroffen.
Voorts ontbreken de conclusies van de Hongkongse autoriteiten, waar het ECD-rapport
melding van maakt. De grondslag voor het opleggen van de UTB's is derhalve niet
aanwezig.
Verzoekster voldoet aan alle eisen van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Een
beroep op het vertrouwensbeginsel dient derhalve gehonoreerd te worden.
De UTB's zijn kennelijk voortijdig opgelegd, nu de inspecteur heeft laten weten de
toepasbaarheid van eerdergenoemd artikel namens verweerder voor te leggen aan de
Europese Commissie op grond van het bepaalde in artikel 871 van Verordening (EEG) nr.
2454/93.
Kennelijk twijfelt verweerder zelf over de vraag of de douane terecht tot boeking achteraf
is overgegaan. Uit artikel 873 van deze Verordening volgt dat de UTB's pas kunnen
worden opgelegd nadat de EC heeft vastgesteld dat artikel 220, lid 2, onder b, geen
toepassing kan vinden.
De UTB's leveren onoverkomelijke economische bezwaren op voor D, doordat verzoekster
beslag heeft gelegd op de onroerende zaken van deze holding en de aandelen in haar
dochtermaatschappijen. De burgerlijke rechter heeft inmiddels vastgesteld dat deze
beslagen vooralsnog niet onrechtmatig zijn en dat de holding een bankgarantie van 2,3
miljoen dient te stellen. Hiertoe is zij niet in staat. Ter zitting heeft de heer C hier aan
toegevoegd dat hij - nu verweerder bij uitblijven van zekerheid dreigt met derdenbeslag op
de reeds beslagen onroerende zaken - genoodzaakt is om binnen 2 weken het faillissement
aan te vragen. De winstderving over het afgelopen jaar bedraagt al 6-7 ton. De banken
hebben de kredietverlening aan D stopgezet.
Verzoekster heeft evenmin middelen om zekerheid te stellen. Zij is voorts ernstig beperkt
in het doen van betalingen via het elektronisch betalingssysteem Sagitta.
Doordat verzoekster sinds februari 2000 beslag heeft laten leggen bij D, bewerkstelligt zij
het faillissement van D. Hierdoor zal verzoekster haar verhaalsrechten op D verliezen. Een
en ander zal - gelet op de hoogte van de UTB's en de financi‰le situatie van verzoekster -
tevens tot het faillissement van verzoekster leiden. Indien een voorlopige voorziening
wordt getroffen, zal verweerder waarschijnlijk geen reden meer hebben om zekerheid te
vragen. Dit zou voor verzoekster reden kunnen zijn om het beslag bij D op te heffen.
Verzoekster verzoekt de uitnodigingen tot betaling te vernietigen.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto
artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de
beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Hieromtrent overweegt de president als volgt.
In de eerste plaats heeft verzoekster vernietiging van de uitnodigingen tot betaling
gevraagd. Aan dit verzoek zal niet kunnen worden voldaan omdat de president niet
bevoegd is tot een dergelijke definitieve beslissing, maar hoogstens een voorlopige
voorziening kan treffen. Het verzoek van verzoekster moet dan ook worden verstaan als
gericht op schorsing van de uitnodigingen (de besluiten) zolang niet op de
bezwaarschriften daartegen zal zijn beslist.
Dit zo zijnde, moet het betoog van de inspecteur dat verzoekster niet-ontvankelijk moet
worden verklaard omdat het om een invorderingskwestie gaat, van de hand worden
gewezen. Daaraan doet niet af dat een eventuele schorsing van de UTB's gevolgen kan
hebben voor de mogelijkheden om de daarbij opgelegde bedragen te innen, althans voor de
betaling daarvan zekerheid te eisen.
Wat nu de juistheid en uiteindelijke houdbaarheid van de uitnodigingen betreft doet zich in
deze zaak de opmerkelijke en zeldzame omstandigheid voor dat de mandaatgever - de
Minister van Economische Zaken - en de gemandateerde - de inspecteur als bedoeld in
artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - daarover
geheel verschillend denken en daarvan in de stukken en ter zitting van de president ook
blijk hebben gegeven. Zo heeft de Minister in de hiervoor geciteerde brief van
18 augustus 2000 het standpunt ingenomen, welk standpunt door ambtenaren van het
ministerie uitdrukkelijk is bevestigd en actueel genoemd, dat in dit geval aan alle
voorwaarden van artikel 239 van het CDW (kennelijk is bedoeld het ook door de
inspecteur genoemde artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW) wordt voldaan en dat
derhalve kwijtschelding van de geheven anti-dumpingrechten zou moeten worden
verleend, waartoe ook een formeel verzoek bij de Europese Commissie zal worden
ingediend. Terwijl de inspecteur als gemandateerde van oordeel is dat aan g‚‚n van de
voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b van het CDW wordt voldaan en dat hij
weliswaar namens de Minister een formeel verzoek tot de Europese Commissie zal richten,
waarbij hij echter een onverkort negatief advies zal voegen.
Naar het oordeel van de president kan deze bestuurlijke presentatie niet worden
geaccepteerd. Indien de mandaatgever om welke reden ook geen aanleiding of
mogelijkheid ziet in de mandaatverhouding orde op zaken te stellen, bijvoorbeeld door
toepassing te geven aan ‚‚n of meer der artikelen 10:6, 10:7 en 10:8 van de Algemene wet
bestuursrecht, zal de president uit de tegenstrijdige betogen van de zijde van de verwerende
partij er ‚‚n als representatief voor het standpunt van die zijde kiezen en het andere laten
voor wat het is. De keuze van de president moet dan vallen op hetgeen gelezen en
vernomen is van verweerder zelf, dit temeer omdat het verweerder zelf is die een beslissing
op de bezwaarschriften zal moeten nemen en niet, gelet op artikel 10:3, derde lid, Awb en
artikel 2, derde lid, van het Besluit mandaat en machtiging Belastingdienst/Douane inzake
anti-dumpingheffingen en compenserende heffingen EZ, de inspecteur.
Duidelijk is dat verweerder hetzij van oordeel is dat aan de in artikel 220, lid 2, onder b,
van het CDW bedoelde voorwaarden is voldaan, zodat niet tot de in de uitnodigingen tot
betaling vervatte "boeking achteraf" had moeten worden overgegaan, hetzij het standpunt
huldigt dat aan de in artikel 239 van het CDW vervatte voorwaarden is voldaan, zodat tot
kwijtschelding van de antidumpingheffing zou moeten worden overgegaan.
Ter zitting is voorts vastgesteld dat namens verweerder een desbetreffend verzoek tot de
Europese Commissie zal worden gericht en dat verweerder er zich tegenover de Commissie
sterk voor zal maken dat daarop gunstig wordt beschikt.
Voor die situatie is - uitgaande van toepasselijkheid van artikel 220, lid 2, onder b, van het
CDW - bij artikel 876 bis van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (de toepassingsverordening)
bepaald dat de verplichting van de schuldenaar om de rechten te voldoen wordt opgeschort
op voorwaarde dat daarvoor zekerheid wordt gesteld tot het beloop van de waarde van de
goederen, van welke zekerheidstelling evenwel kan worden afgezien wanneer deze, gezien
de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, tot ernstige economische of sociale
moeilijkheden zou kunnen leiden.
Wat dit laatste betreft moet er op worden gewezen dat uit de stukken blijkt, althans naar het
oordeel van de president voldoende aannemelijk is geworden, dat de financieel-
economische positie van D ten gevolge van de onderhavige kwestie reeds enige tijd penibel
is en verder verslechtert. Haar bankiers zijn niet bereid zekerheid te bieden tot het door
verweerder verlangde bedrag en hebben kredietverlening stopgezet, terwijl evenzeer
aannemelijk is dat zij ernstig in haar economische activiteiten wordt belemmerd door het
beslag dat verzoekster op haar beurt noodgedwongen op haar activa heeft moeten leggen.
Maar van grotere betekenis is dat voor de president in voldoende mate aannemelijk is
gemaakt dat verzoekster, - aangever, schuldenaar in de zin van artikel 201 van het CDW en
derhalve in de eerste plaats belanghebbende bij de bestreden uitnodigingen - bij
voortduring van de ontstane situatie en onder de dreiging van derdenbeslag eveneens in
onoverkomelijke financi‰le problemen zal geraken.
Verweerder denkt er in wezen niet anders over, zoals kan worden afgeleid uit zijn hiervoor
geciteerde brief van 18 augustus 2000 aan de Europese Commissie, aan het slot waarvan
melding wordt gemaakt van "het zeer dringende karakter van deze aangelegenheid voor
zowel A als D". In die omstandigheden en bij die stellingname is naar voorlopig oordeel
van de president niet aanstonds begrijpelijk dat verweerder onverkort blijft hechten aan de
eis dat zekerheid moet worden gesteld alvorens de betalingsverplichting wordt opgeschort.
Bij afweging van alle betrokken belangen ziet de president, gelet op al het
vorenoverwogene, aanleiding om tijdelijk de werking en het effect aan de als zodanig in
stand blijvende uitnodigingen tot betaling te ontnemen door deze te schorsen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
De president:
- schorst de uitnodigingen tot betaling nrs. 0000.65.638/00 99 06013668 en 0000.65.638/00 99 06013781 van 18 september 2000, gedaan namens de Minister van Economische Zaken;
- bepaalt dat deze schorsing vervalt zes weken na verzending aan verzoekster van de beslissing op de bezwaarschriften van 20 september 2000 of zoveel eerder als het geschil tot een einde zal zijn gekomen;
- veroordeelt verweerder in de aan de zijde van verzoekster gemaakte proceskosten, begroot op fl. 1.420,-- (zegge: ‚‚nduizendvierhonderdtwintig gulden);
- gelast dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,-- (zegge: vierhonderdvijftig gulden) vergoedt;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze bedragen moet vergoeden, en
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2001.
w.g. B. van Wagtendonk w.g. A.J. Medze