ECLI:NL:CBB:2001:AB1107
public
2018-03-09T14:22:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1107
AN6670
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-20
AWB 98/1299
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten 8
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 86
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 87
Rechtspraak.nl
AB 2001, 169 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1107
public
2013-04-04T16:25:28
2001-08-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1107 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-02-2001 / AWB 98/1299

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 98/1299 20 februari 2001

11231

Uitspraak in de zaak van:

Varkens K.I. Noord Brabant b.v., te Vught, appellante,

gemachtigde: mr W. Krijger, werkzaam bij appellante,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr G.de Goede, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 14 december 1998 het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 november 1998.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen

de beslissing waarbij een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 van de

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is vastgesteld, na verlaging van het berekende

bedrag met 35%.

Verweerder heeft op 18 juni 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 31 oktober 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij

monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben doen toelichten. Van de kant

van appellante is ter zitting voorts een toelichting verstrekt door drs A, die in de periode

van 10-02-1988 tot 31 -03-1999 als dierenarts in dienst was van appellante.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Regelgeving

De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWD) luidde ten tijde van belang en

voor zover hier van belang:

" Artikel 21

1. Een door Onze minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (.)

zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door

hem nodig worden geacht.

2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.

3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze

maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(.)

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren,

en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht

gevaar op te leveren voor de verspreiding van smetstof;

(.)

2. (.)

Artikel 86

1. Uit 's Rijks kas wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade

uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden

gedood;

b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid,

onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;

c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en

g, zijn toegepast.

2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:

a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,

b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen

gedeelte van de waarde in gezonde toestand,

c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,

met dien verstande, dat het aldus bepaalde bedrag met bij algemene maatregel

van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd. Deze percentages

verschillen naar gelang aan de in de laatste zinsnede bedoelde maatregel

gestelde eisen ter zake van de inrichting van het bedrijf is voldaan en door de

eigenaar in die maatregel bedoelde maatregelen zijn genomen om de

gezondheid van de dieren op het bedrijf te waarborgen.

(.)

Artikel 91

Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel

17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor

vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere

gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed."

Het besluit bescherming tegen bepaalde zo”nosen en bestrijding besmettelijke dierziekten,

Stb. 1996, 156 (hierna: het Besluit) luidt, voor zover hier van belang:

" Artikel 8

1. De in artikel 86, tweede lid, onderdeel c, van de wet bedoelde percentages

tot verlaging van de tegemoetkoming in de schade bedragen bij het uitbreken

van varkenspest bij varkens:

a. indien op een bedrijf varkens afkomstig van vier of meer andere bedrijven

aanwezig zijn: 35%;

b.(. tot en met i .)

2. Voor de bepaling of de in het eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde situatie

zich voordoet, worden varkens waarvan de houder op eerste vordering van een

aangewezen ambtenaar aantoont dat zij langer dan vier maanden

ononderbroken op zijn bedrijf aanwezig zijn, buiten beschouwing gelaten.

3. (.)

2.2 De vaststaande feiten

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante oefent, blijkens de omschrijving van haar bedrijf in het Handelsregister,

in haar onderneming het volgende bedrijf uit: het ten behoeve van de in de

varkensfokkerij en -houderij werkzame individuele ondernemers verrichten van

diensten en leveringen welke zijn gericht op het toepassen van kunstmatige

inseminatie bij varkens.

- Het bedrijf van appellante is in verband met de uitbraak van klassieke varkenspest

besmet verklaard.

- Op 8 maart 1997 is de varkensstapel van appellantes bedrijf en de waarde van daar

aanwezige producten en voorwerpen die onschadelijk moesten worden gemaakt,

getaxeerd. De totale waarde van de dieren ( 239 fokberen met de status verdacht en 3

fokberen met de status ziek) en de produkten en voorwerpen is door de taxateur op

fl. 2.492.568,00 vastgesteld. Op 24 maart 1997 heeft nog een aanvullende taxatie van

produkten en voorwerpen plaatsgehad, welke uitkwam op ruim 53.000 gulden.

- Blijkens een rapport van 17 april 1997 (met nummer 1456/97/0022a) heeft de

Algemene Inspectiedienst van verweerders ministerie (hierna: AID) ten behoeve van

de schaderegeling op appellantes bedrijf op 7 maart 1997 een onderzoek ingesteld

naar de naleving van voor dat bedrijf geldende voorschriften, als bedoeld in artikel 8

van het Besluit. Volgens dat onderzoek waren op het bedrijf van appellante op het

moment van de uitbraak van de varkenspest varkens aanwezig van meer dan vier

verschillende andere varkens-houderij-bedrijven. Het rapport vermeldt

dienaangaande, samengevat, dat in de vier maanden voorafgaande aan de ruiming is

afgenomen van (1) KI-station Verbond, (2) KI-Quarantainestal, (3) KI-COFOK

EEG, (4) COFO KI Station, (5) KI Quarantainestal Lith en (6) COFOK Hellouw.

- Bij besluit van 24 juni 1997 heeft verweerder appellante meegedeeld dat op grond

van dat onderzoek op het bedrag van de getaxeerde waarde van de varkensstapel een

korting van 35% is toegepast en dat appellante als tegemoetkoming in de schade een

bedrag van fl. 1.620.169,20 zal worden uitbetaald.

- Bij besluit van 20 februari 1998 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat

bedoelde korting ook wordt toegepast op de tegemoetkoming voor de schade, die

getaxeerd is bij de aanvullende taxatie. Hij heeft besloten dat daarvoor een bedrag

van fl. 34.595,45 zal worden uitbetaald.

- Op het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder, nadat appellantes

gemachtigde had laten weten af te zien van het recht om te worden gehoord, het

bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante tegen de verlaging

van 35% van de tegemoetkoming in de schade ongegrond verklaard. Daartoe heeft

verweerder uitdrukkelijk voorop gesteld dat hij op grond van artikel 86, tweede lid, van de

GWD niet een discretionaire bevoegdheid heeft die in zou houden dat in elk individueel

geval zou mogen of zou moeten worden gewogen of een korting wel of niet wordt

toegepast. Naar zijn mening zijn de kortingspercentages dan ook dwingend

voorgeschreven, indien vastgesteld wordt, dat een situatie als omschreven in de diverse

onderdelen van het eerste lid van artikel 8 van het Besluit zich voordoet.

Vervolgens heeft verweerder met betrekking tot de feitelijke situatie op basis van het AID-

rapport vastgesteld dat appellante in de vier aan de ruiming voorafgaande maanden varkens

heeft aangevoerd van 6 bedrijven, dat deze zes herkomstbedrijven alle als afzonderlijke

bedrijven zijn geregistreerd en een eigen UBN-nummer hebben.

Geen van deze bedrijven kan naar verweerders oordeel derhalve als onderdeel van

appellantes bedrijf of als onderdeel van een van de vijf overige bedrijven worden

aangemerkt en het zijn dus alle afzonderlijke bedrijven in de zin van artikel 8, eerste lid

van het Besluit. Appellantes argumenten dat zij extra maatregelen heeft getroffen om

insleep van ziekten te voorkomen treffen naar het oordeel van verweerder geen doel, omdat

een en ander niet wegneemt dat op appellantes bedrijf varkens van meer dan 6

herkomstbedrijven aanwezig waren. De kortingen dienen te worden toegepast, ongeacht of

de betrokkene ter zake verwijt treft. De enkele aanwezigheid van varkens afkomstig van

vier of meer bedrijven leidt, gelet op het dwingende wettelijke stelsel, tot de korting. Dat

daarbij sprake is geweest van een reglementaire en binnen de (EG-) regelgeving toegestane

uitwisseling tussen KI-stations maakt dat niet anders, aldus verweerder.

Tenslotte heeft verweerder in het bestreden besluit nog overwogen, aan de hand van

passages uit de parlementaire geschiedenis van de Veewet, dat deze geschiedenis

onderstreept dat de kortingsregeling zonder meer en onverkort van toepassing is op

bedrijven als selectiemesterijen, toetsbedrijven en KI-stations. Mede gelet daarop is

verweerder van mening dat de toepassing van de korting in verhouding tot de

geconstateerde feiten in het onderhavige geval niet tot zodanige resultaten leidt dat

gesproken moet worden van onevenredigheid in de toepassing van het kortingsstelsel.

4. Het standpunt van appellante

4.1 Appellante heeft allereerst gewezen op de vaste jurisprudentie van het College over de

kortingsregeling. Uit die jurisprudentie volgt, dat verweerder zich ten onrechte op het

standpunt stelt dat het bepaalde bij artikel 86, tweede lid, GWD niet inhoudt dat hij een

discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing van de kortingsregeling, neergelegd in

het Besluit.

4.2 Voorts wijst appellante op bedoelde jurisprudentie, ten betoge dat verweerder ten onrechte

het toepassen van de korting in haar geval niet onevenredig acht. Appellante heeft niet

bewust een risico van het verspreiding van dierziekten genomen. Door het werken met

quarantainestallen heeft appellante daarentegen een werkwijze die nog meer op het

voorkomen van uitbreken en verspreiden van dierziekten is gericht dan die van het stelsel

van de GWD. De aanvoer van uit genoemde stallen is dermate met waarborgen omgeven

dat het niet terecht is deze aanvoer als een herkomstadres aan te merken, puur en alleen

omdat sprake is van een ander UBN- nummer. Het gaat niet aan de risicoverdeling in dit

concrete geval naar appellante te verschuiven. Appellante wijst voorts op de bijlage B bij

richtlijn 90/429/EEG. Deze bijlage stelt voorwaarden voor het toelaten van dieren in een

erkend spermacentrum. Gelet op het feit dat de Europese regelgeving voor de aanvoer naar

een spermacentrum strengere regels kent dan de GWD, acht appellante het niet terecht dat

wanneer het, zoals in haar geval, gaat om de EG-erkende KI- stations en quarantaine-

stallen als herkomstadres, deze herkomst als "ander bedrijf" in de zin van het Besluit

worden aangemerkt. Meer in het bijzonder heeft appellante hierover nog doen toelichten

dat de dieren op de herkomstadressen gemiddeld zo'n 42 dagen in de quarantainestal

verblijven, dit terwijl de EG -regelgeving slechts 30 dagen voorschrijft. Omdat gebleken is

dat klinische verschijnselen van bepaalde dierziekten en met name het vormen van

antilichamen in het bloed, zich eerst na 3 tot 4 weken manifesteren, is er door appellante

voor gekozen om eerst na 4 weken quarantaine tot de verplichte bloedonderzoeken over te

gaan. Ook andere extra maatregelen, zoals het hanteren van een "all in, all out"- systeem en

maatregelen bij het niet voldoen van een der varkens aan de EG- voorschriften na

bloedonderzoek zijn erop gericht om ziekteninsleep op alle mogelijke wijzen te

voorkomen. Het situeren van de quarantainestallen in de directe nabijheid van het KI-

station, zodanig dat onder hetzelfde UBN-nummer kan worden gewerkt, wordt in de

praktijk niet toegepast door appellante, eveneens om dierziekten via besmetting te

voorkomen.

4.3 Appellante voert voorts aan dat gelet op de verschillen in fokkerijprogramma's en

bloedlijnen per definitie het aantal herkomstadressen van een KI station hoger is dan het in

de kortingsregeling genoemde aantal van 3. Verweerder is aan dit hem bekende gegeven

voorbij gegaan. Appellante wijst in dit verband onder meer op de op 10 oktober 1997 in

werking getreden regeling vervoersbeperkingen varkens. Binnen die regeling is een

uitzonderingspositie ingenomen voor de KI in het algemeen, op grond van de werking in

de praktijk en de erkenning van het feit dat de aanvoer van slechts drie herkomstadressen

in het geval van KI ondoenlijk is. Verweerder heeft een en ander miskend en heeft slechts

een optelsom gemaakt van het aantal herkomstadressen (totaal drie afkomstig van

quarantainestallen en drie van EG- erkende KI-stations), zonder in te gaan op het feit dat

door de maatregelen van appellante, conform onder meer de EG-voorschriften ter zake,

waarborgen worden verschaft met hetzelfde doel als waarvoor artikel 8, eerste lid, onder a,

van het Besluit in het leven is geroepen.

4.4 Appellante is van mening dat verweerder ten onrechte de parlementaire geschiedenis

inroept ter ondersteuning van zijn standpunt dat voor bedrijven als het hare geen

uitzondering dient te worden gemaakt. Naar de mening van appellante gaat het in de door

verweerder aangehaalde passages slechts om selectiebedrijven en toetsbedrijven.

Bovendien gelden voor deze bedrijven geen specifieke regelingen, zoals dat voor KI-

bedrijven het geval is.

4.5 Naar de mening van appellante gaat de EG-regelgeving , zoals neergelegd in richtlijn

90/429/ EEG, meer in het bijzonder in bijlage B daarvan, en de nationale regelgeving die

ter uitvoering daarvan strekt, voor boven de onderhavige nationale regelgeving inzake

kortingen.

4.6 Tenslotte heeft appellante nog aangevoerd, dat verweerder, op grond van het enkele feit dat

hij van mening is dat de korting van 35% moet worden doorgevoerd op de

tegemoetkoming voor de dieren, deze korting ten onrechte "dus ook doorvoert voor

voorwerpen/producten". Naar de mening van appellante is op dit punt in strijd met artikel

87 van de GWD gehandeld door verweerder, nu de taxatie van de voorwerpen en

producten, die plaatsvond op 24 maart 1997, daaraan voorafgaand op 8 maart 1997 werden

ingepakt en op 10 maart 1997 werden vernietigd.

4.7 Appellante verzoekt het College het bestreden besluit te vernietigen en de toepassing van

de korting op dieren, voorwerpen en produkten ongegrond te verklaren, subsidiair de

korting op de aanvullende taxatie ongegrond te verklaren, een en ander met veroordeling

van verweerder tot betaling van de wettelijke rente en van de proceskosten.

5. De beoordeling

5.1 Het College zal appellantes grief onder 4.6. als eerste bespreken. Als deze grief slaagt, zijn

immers de overige grieven van appellante voorzover het betreft de kortingsbeslissing

inzake de aanvullende taxatie niet meer van belang. De grief houdt in dat bij de

aanvullende taxatie van 24 maart 1997, welke de grondslag vormde van de beslissing van

verweerder van 24 juni 1997 tot de tegemoetkoming van ruim 34.000 gulden voor bepaalde

produkten en voorwerpen, in strijd met artikel 87 GWD is gehandeld.

Deze grief treft geen doel. Blijkens het taxatieformulier heeft een door appellante daartoe

gemachtigde persoon zijn handtekening geplaatst onder die taxatie. Appellante heeft

daardoor verklaard akkoord te gaan met de waardering. Nu appellante de juistheid van de

taxatie niet heeft betwist - en aldus ook de voor dat geval voorziene procedure, bedoeld in

artikel 88, tweede lid achterwege is gebleven - valt niet in te zien dat verweerder die

waardevaststelling niet als grondslag voor zijn besluit van 24 juni 1997, gehandhaafd bij

het bestreden besluit, heeft mogen gebruiken. De omstandigheid dat bij de waardering niet

het bepaalde bij artikel 87 GWD in acht zou zijn genomen, kan, wat daar overigens van zij,

op zich zelf niet de rechtmatigheid van die beslissing en het daarbij genomen besluit om

ook voor dat deel van de tegemoetkoming tot korting over te gaan, aantasten.

5.2 Met betrekking tot de overige grieven van appellante overweegt het College als volgt.

Zoals ook is overwogen in onder meer de, partijen bekende, uitspraken van 29 februari

2000 in zaak No. Awb 98/140 en in de zaak No. Awb 99/49, ontbeert verweerder niet de

bevoegdheid om per geval te overwegen of een bij en krachtens het bepaalde in artikel 86,

tweede lid, GWD voorziene korting daadwerkelijk wordt opgelegd. Slechts de hoogte van

de korting is door wet en Besluit sluitend vastgesteld. Ter mitigering heeft de wetgever,

door de "kan-bepaling" van artikel 86, tweede lid, GWD enige ruimte gelaten om wegens

de bijzondere omstandigheden van het geval, van zo'n korting af te zien.

Verweerder heeft, in weerwil van zijn stellingname in het bestreden besluit, bij het

toepassen van het kortingsstelsel op de schade ten gevolge van de begin 1997 uitgebroken

varkenspest wel degelijk, op onderdelen, een bepaald beleid gevoerd, zoals het beleid

inzake het niet toepassen van het kortingsregiem ingeval van preventieve ruiming en het

beleid om bij het niet melden van mutaties in de varkensstapel in bepaalde gevallen af te

zien van toepassing van de korting. Blijkens de overwegingen die aan het thans bestreden

besluit ten grondslag liggen, heeft verweerder, in het geval dat de toepassing van de

kortingsregeling, bedoeld in onderdeel a. van artikel 8, eerste lid, van het Besluit, aan de

orde is, geen criteria ontwikkeld voor de beantwoording van de vraag of er zich

omstandigheden voordoen, op grond waarvan zal worden afgezien van toepassing van die

korting. Op grond van zijn - door het College onjuist bevonden - interpretatie van artikel

86, tweede lid, GWD heeft verweerder zich in casu gehouden geacht om tot korting over te

gaan en heeft hij aldus in het bestreden besluit beslist.

De in het bestreden besluit gegeven motivering berust dus op een onjuiste rechtsopvatting.

Appellantes grief slaagt derhalve. Het bestreden besluit komt derhalve in aanmerking voor

vernietiging tenzij zou moet worden geoordeeld dat, in weerwil van deze motivering, wel

degelijk door verweerder beleid is gevoerd en dat gelet op onder meer de strekking van het

bepaalde in genoemd onderdeel a. van artikel 8, eerste lid, van het Besluit, evident is dat

verweerder, ook bij een juiste motivering in het bestreden besluit, in de omstandigheden

van het onderhavige geval geen termen aanwezig kon achten om van de korting op de

tegemoetkoming af te zien.

5.3 De door partijen aangevoerde argumenten geven het College in dat verband aanleiding tot

de volgende overwegingen.

De stelling van appellante dat de positie van KI-stations in de parlementaire geschiedenis

niet aan de orde is geweest is feitelijk onjuist. Blijkens de Handelingen (TK 1990/1991, nr

59., p. 3361) is bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel ook gesproken over de

positie van KI-stations. Ook het argument van appellante dat het feitelijk ondoenlijk zou

zijn om in het geval van KI met slechts drie herkomstadressen te werken kan niet tot het

oordeel leiden dat verweerder, in samenhang met hetgeen aan de wetsgeschiedenis is te

ontlenen, de kortingsregeling op KI-stations niet van toepassing zou mogen achten.

Hetgeen appellante daarover ter zitting heeft opgemerkt, strekt ten betoge dat het werken

met slechts drie herkomstadressen praktisch niet aantrekkelijk is, maar leidt niet tot de

conclusie dat van een feitelijke onmogelijkheid kan gesproken worden. De keuze van

appellante om met meer herkomstadressen te werken is derhalve als een

bedrijfseconomische beslissing aan te merken, zodat de positie van appellante zich in dat

opzicht niet wezenlijk onderscheidt van andere bedrijven, die zich gesteld zien voor de

vraag tot welk aantal herkomstadressen het varkensbestand moet worden beperkt.

Uit de wetsgeschiedenis kan, anderzijds, evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever KI-

stations op een lijn heeft willen stellen met bijvoorbeeld selectiemesterijen. In het kader

van de bespreking van een mogelijke uitzondering van laatstbedoelde bedrijven is

overwogen (TK 1990/1991,21243, nr.11, pag.6) dat uit veterinair oogpunt geen

rechtvaardiging bestaat voor een onderscheiden behandeling van de verschillende

bedrijven. Daaruit valt echter niet af te leiden dat in de optiek van de wetgever voor KI-

bedrijven, ook indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging zou bestaan, een afzien van

de toepassing van de onderhavige korting onwenselijk moet worden geacht.

Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangevoerd dat verweerder zijn hiervoor

bedoelde stellingname uit het bestreden besluit over het ontbreken van discretionaire

bevoegdheid niet handhaaft. Verweerder acht evenwel, zo heeft ter zitting zijn gemachtigde

gesteld, geen termen aanwezig om in dit geval van korting af te zien. Immers, vaststaat,

aldus verweerder, dat appellante als KI-station met veel verschillende herkomstbedrijven

werkt, hetgeen een verhoogd risico op besmetting met zich brengt. In het verweerschrift is

in dat verband opgemerkt dat contacten tussen varkens afkomstig van verschillende

bedrijven de belangrijkste besmettingsbron van varkenspest vormen en dat appellante door

haar handelwijze bewust een risicovolle situatie in het leven heeft geroepen.

Dienaangaande overweegt het College het volgende.

De betekenis van het begrip bedrijf in artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit, nu dat

niet nader is gedefinieerd, moet, zoals het College ook heeft overwogen in zijn uitspraak

van 8 februari 2000 (No. Awb 98/227), worden uitgelegd mede tegen de achtergrond van

de doelstelling van de onderhavige regelgeving.

Ingevolge het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt een

korting van 35% op de tegemoetkoming in de schade toegepast indien op een bedrijf

varkens afkomstig zijn van meer dan drie bedrijven. Varkens die langer dan vier maanden

op het bedrijf aanwezig zijn worden, ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit, voor

de toepassing van die bepaling buiten beschouwing gelaten.

Verweerder heeft over de strekking van deze bepaling opgemerkt dat het risico op een

mogelijke insleep van het varkenspestvirus op het bedrijf groter wordt naarmate er van

meer bedrijven varkens worden betrokken.

Ook toeleverende bedrijven die onderdeel vormen van dezelfde onderneming als waarvan

het bedrijf dat geruimd is deel uitmaakt, zijn in dit licht bezien bedrijven, als bedoeld in

meergenoemd onderdeel a van het Besluit. Immers, het functioneren als een afzonderlijke

vestiging houdt redelijkerwijs gesproken in dat, onder meer als gevolg van andere aanvoer-

en afvoeradressen van zo'n vestiging in vergelijking met de andere vestiging(en) van

dezelfde onderneming, er wezenlijk grotere risico's van insleep van het varkenspestvirus

bestaan.

Niet valt echter zonder meer met de enkele nadere motivering van verweerder dat het

werken met meerdere herkomstbedrijven nu eenmaal een verhoogd risico van besmetting

met zich brengt, in te zien waarom de bijzonderheden van het onderhavige geval niet

kunnen leiden tot het oordeel dat van toepassing van de korting van 35% moet worden

afgezien. Voor de beoordeling of in casu sprake is van bijzondere omstandigheden als

hiervoor bedoeld, is immers niet zonder belang of de door appellante aangevoerde

argumenten dienen te leiden tot de conclusie dat appellante weliswaar varkens van zes

andere bedrijven op haar bedrijf aanwezig had, maar dat daarmee de facto geen extra risico

- in vergelijking met de situatie die de regelgever met het bepaalde bij artikel 8, eerste lid,

onder a., van het Besluit kennelijk beoogt te bevorderen - op insleep van varkenspestvirus

bestond. Meer in het bijzonder moet daartoe de stelling van appellante worden onderzocht

dat de toegepaste quarantaine en de overige door haar geschetste waarborgen ertoe leiden

dat in feite van een dergelijk extra risico als gevolg van afname van meer dan drie

bedrijven in appellantes geval geen sprake kan zijn. Weliswaar faalt het betoog van

appellante voorzover het inhoudt dat de enkele omstandigheid dat haar toeleveranciers KI-

stations zijn, die een EG-erkenning hebben, tot een niet- toepassen van de korting zou

moeten leiden, maar dat doet er niet aan af dat de in verband met die erkenning nageleefde

voorwaarden materieel tot een redelijkerwijs uitsluiten van het risico van verspreiding van

het virus via aangeleverde varkens zouden kunnen leiden.

De door verweerders gemachtigde ter zitting geformuleerde opvatting dat door het

aanwezig hebben van varkens van meer dan drie bedrijven het aantal vervoersbewegingen

- met de daaraan verbonden risico's van insleep van het varkenspestvirus - toeneemt, zodat

op die grond het overschrijden van het aantal van drie herkomstbedrijven gepaard dient te

gaan met een korting, als voorzien in genoemd onderdeel a. van het Besluit, kan het

College evenmin zonder meer volgen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder

dat niet zonder meer valt in te zien dat voor het aantal vervoersbewegingen van en naar een

bedrijf het aantal herkomstbedrijven een zodanig belangrijke factor vormt, dat

aangenomen zou moeten worden dat de regelgever met het opnemen van de bepaling van

genoemd onderdeel a. mede voor ogen zou hebben gestaan vooral ook het aantal

vervoersbewegingen daardoor te beperken. Veeleer moet worden aangenomen dat de

omstandigheid die verweerder in zijn verweerschrift heeft genoemd, namelijk dat contacten

tussen varkens van verschillende bedrijven de belangrijkste besmettings- en

verspreidingsbron van varkenspest vormen, de achtergrond is van de in onderdeel a.

genoemde beperking. De toelevering van varkens van eenzelfde herkomst bedrijf kan

immers plaatsvinden via bijvoorbeeld ‚‚n transport, maar ook door verschillende kleinere

transporten. De vervoersbewegingen naar een bedrijf kunnen voorts ook samenhangen met

geheel andere activiteiten dan de aanlevering van varkens en niettemin uit een oogpunt van

mogelijke insleep van het varkenspestvirus van eenzelfde belang zijn. Met andere woorden,

voor regulering van het aantal vervoersbewegingen in het belang van de wering van

besmettelijke veeziekten lijkt de norm in artikel 8, eerste lid, onder a, van het Besluit niet

het aangewezen middel, zodat een verwijzing naar het belang van beperking van

vervoersbewegingen niet zonder meer kan worden aangemerkt als een toereikende

motivering om ook in dit geval onverkort aan de toepassing van een korting van 35% vast

te houden.

5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het niet evident is dat verweerder in de omstandigheid van

het onderhavige geval geen termen aanwezig kon achten om van de korting op de

tegemoetkoming af te zien. Verweerder heeft geen draagkrachtige motivering gegeven

voor zijn besluit. Het beroep van appellante is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt

op deze grond in aanmerking voor vernietiging, met bepaling dat verweerder opnieuw op

het bezwaar van appellante dient te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze

uitspraak is overwogen.

Tevens ziet het College uit een oogpunt van proceseconomie termen om thans reeds te

overwegen dat, indien verweerder bij het nemen van een nieuw besluit tot de slotsom komt

dat de korting niet wordt toegepast, hij bij het bedrag dat aan appellante alsdan nog zal

worden toegekend tevens de wettelijke rente over het aanvankelijk ingehouden bedrag,

vanaf de datum waarop de eerste tegemoetkoming is verstrekt tot aan de datum van deze

nabetaling zal dienen uit te keren.

Tevens acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder, met

toepassing van artikel 8:75 Awb, in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante

welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden

begroot op (fl. 632,50 aan kosten van het medebrengen ter zitting van een deskundige en

fl. 52,50 aan reiskosten van de gemachtigde van appellante =) fl. 685,--. Het vorenstaande leidt tot het volgende dictum.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep van appellante gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

- verstaat dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 420,-- (zegge: vierhonderdtwintig gulden) wordt vergoed;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante welke worden vastgesteld op fl. 685,-- (zegge: zeshonderdenvijfentachtig gulden);

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde kosten moet vergoeden.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.J. Kuiper en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2001.

w.g. B. Verwayen de griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen