-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 98/506 en 98/507 27 februari 2001
27351
Uitspraak in de zaak van:
Desmepol B.V., te Arnhem, appellante,
vertegenwoordigt door A, directeur van appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr drs S.R. Stein en drs A.P. Bottenberg, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 16 juni 1998 heeft het College van appellante beroepschriften ontvangen, waarbij
beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 15 mei 1998, nrs. WJA/JZ
98029354 en WJA/JZ 98029367.
Deze beroepschriften zijn aangevuld bij brieven van 28 juli 1998, respectievelijk
10 augustus 1998.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist dat de bezwaren van appellante, gericht tegen
twee besluiten van 12 november 1996, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Verweerder heeft op 16 oktober 1998 verweerschriften ingediend.
Het College heeft de zaken behandeld ter zitting van 16 januari 2001, waar partijen bij
monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 31 juli 1990 heeft B uit hoofde van de Investeringspremieregeling regionale
projecten 1988 (hierna: de IPR-regeling), subsidies aangevraagd bij het College van
GS van Gelderland.
- Bij brieven van 21 december 1990 heeft verweerder aan B subsidies toegezegd van
tweemaal ten hoogste Ÿ 1.367.550.-. Deze subsidies hadden betrekking op een vijftal
deelprojecten, uit te voeren door Rexort Recycling B.V. en Texplast Recycling B.V.,
beiden dochterondernemingen van B. Tijdens de looptijd van de projecten is de rol
van Rexort Recycling International B.V. overgenomen door appellante.
- Bij brieven van 19 september 1994 heeft B verweerder verzocht om vaststelling van
het subsidiebedrag. Naar aanleiding van het door de Accountantsdienst van
verweerder verrichte verificatie-onderzoek, heeft appellante bij brief van 6 september
1995 om verlenging van de realisatietermijn inzake bepaalde na-investeringen
verzocht.
- Bij brieven van 12 november 1996 heeft verweerder aan B meegedeeld dat zij tot 1
december 1996 de bewuste apparatuur in gebruik kon stellen. Tevens zou na een
onderzoek door de accountantsdienst van het Ministerie van EZ beoordeeld worden
of toestemming zou worden gegeven voor een verlenging van de realisatie-termijn.
- Tegen deze besluiten heeft appellante op 16 december 1996 een bezwaarschrift
ingediend.
- Bij besluiten van 27 februari 1997, gericht aan B, heeft verweerder de aan B
toekomende subsidies vastgesteld op het aan haar in het vooruitzicht gestelde
maximum.
- Tegen deze besluiten heeft appellante eveneens een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten is - voor zover van belang - het volgende overwogen en beslist:
" Vooropgesteld dient te worden dat de onderhavige subsidie niet aan u, maar
aan B is toegezegd. De aan B gerichte brief van 12 november 1996 betreft het
antwoord op een door B in het kader van die eerdere subsidieverlening gedaan
verzoek. B is de enige die aan de besluiten in het kader van deze
subsidieverlening rechten kan ontlenen.
Tijdens de op 6 maart 1997 gehouden hoorzitting voerde u aan, dat het project
waarvoor subsidie is verleend is afgesloten zonder dat u in staat bent geweest
projectonderdelen af te ronden. Als gevolg hiervan is slechts een klein deel van
de vastgestelde subsidie aan u ten goede gekomen.
Ik ben van mening dat het door u gestelde belang niet een rechtstreeks bij de
brief van 12 november 1996 betrokken belang betreft. De schade die u immers
zegt te ondervinden is niet het directe gevolg van een besluit van mij, maar
vloeit voort uit de afspraken die u met de subsidiebegunstigde, Dordtwijck,
hebt gemaakt omtrent de door u uit te voeren werkzaamheden en de vergoeding
die u daarvoor van Dordtwijck zou krijgen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - het volgende tegen de
bestreden besluiten aangevoerd.
Ten onrechte is appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De besluiten zijn
weliswaar niet rechtstreeks aan appellante gericht, maar dit wordt ook niet door de Awb
vereist. Appellante wordt rechtstreeks financieel door de besluiten geraakt.
In de tijd van de subsidieaanvraag was appellante onderdeel van het concern van B. Onder
de IPR-regeling was het niet mogelijk dat een dochter van een concern zelfstandig een
subsidieaanvraag deed, zodat appellante enkel door het indienen van bezwaar tegen de
besluiten tot subsidievaststelling een rechtsingang heeft.
Zij is door de besluiten van 27 februari 1997 wel degelijk rechtstreeks geraakt, hetgeen
appellante tot belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb maakt.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet verstrekking financi‰le middelen EZ kan tegen een
beschikking, genomen op grond van deze wet en tegen een beschikking anders dan op
grond van deze wet, inzake de verstrekking van financi‰le middelen aan ondernemers, een
belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat onder een belanghebbende moet worden
verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Hieromtrent overweegt het College als volgt.
De IPR-regeling bepaalt dat uitsluitend subsidie kan worden verleend aan de aanvrager. In
onderhavige zaken is B de aanvrager en ontvanger van de subsidies.
De geadresseerde van de besluiten van verweerder van respectievelijk 12 november 1996
en 27 februari 1997 is eveneens B. Als mede-uitvoerder van de projecten waarvoor
subsidie is verleend, brengen deze besluiten voor appellante slechts gevolgen met zich via
de contractuele relatie tussen appellante en de aanvrager. Het belang van appellante is
aldus afgeleid van het belang van de aanvrager. Dat appellante financieel door de besluiten
is geraakt, kan hieraan niet afdoen.
Nu het belang van appellante niet rechtstreeks bij de besluiten in het kader van de
subsidieverlening is betrokken, heeft verweerder appellante terecht niet-ontvankelijk
verklaard in haar bezwaren tegen deze besluiten, zodat de beroepen ongegrond dienen te
worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing
van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze