ECLI:NL:CBB:2001:AB1111
public
2015-11-10T16:13:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1111
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-02-27
AWB 98/506 en 98/507
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1111
public
2013-04-04T16:25:29
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1111 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-02-2001 / AWB 98/506 en 98/507

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 98/506 en 98/507 27 februari 2001

27351

Uitspraak in de zaak van:

Desmepol B.V., te Arnhem, appellante,

vertegenwoordigt door A, directeur van appellante,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr drs S.R. Stein en drs A.P. Bottenberg, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 16 juni 1998 heeft het College van appellante beroepschriften ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 15 mei 1998, nrs. WJA/JZ

98029354 en WJA/JZ 98029367.

Deze beroepschriften zijn aangevuld bij brieven van 28 juli 1998, respectievelijk

10 augustus 1998.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist dat de bezwaren van appellante, gericht tegen

twee besluiten van 12 november 1996, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Verweerder heeft op 16 oktober 1998 verweerschriften ingediend.

Het College heeft de zaken behandeld ter zitting van 16 januari 2001, waar partijen bij

monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 31 juli 1990 heeft B uit hoofde van de Investeringspremieregeling regionale

projecten 1988 (hierna: de IPR-regeling), subsidies aangevraagd bij het College van

GS van Gelderland.

- Bij brieven van 21 december 1990 heeft verweerder aan B subsidies toegezegd van

tweemaal ten hoogste Ÿ 1.367.550.-. Deze subsidies hadden betrekking op een vijftal

deelprojecten, uit te voeren door Rexort Recycling B.V. en Texplast Recycling B.V.,

beiden dochterondernemingen van B. Tijdens de looptijd van de projecten is de rol

van Rexort Recycling International B.V. overgenomen door appellante.

- Bij brieven van 19 september 1994 heeft B verweerder verzocht om vaststelling van

het subsidiebedrag. Naar aanleiding van het door de Accountantsdienst van

verweerder verrichte verificatie-onderzoek, heeft appellante bij brief van 6 september

1995 om verlenging van de realisatietermijn inzake bepaalde na-investeringen

verzocht.

- Bij brieven van 12 november 1996 heeft verweerder aan B meegedeeld dat zij tot 1

december 1996 de bewuste apparatuur in gebruik kon stellen. Tevens zou na een

onderzoek door de accountantsdienst van het Ministerie van EZ beoordeeld worden

of toestemming zou worden gegeven voor een verlenging van de realisatie-termijn.

- Tegen deze besluiten heeft appellante op 16 december 1996 een bezwaarschrift

ingediend.

- Bij besluiten van 27 februari 1997, gericht aan B, heeft verweerder de aan B

toekomende subsidies vastgesteld op het aan haar in het vooruitzicht gestelde

maximum.

- Tegen deze besluiten heeft appellante eveneens een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

Bij de bestreden besluiten is - voor zover van belang - het volgende overwogen en beslist:

" Vooropgesteld dient te worden dat de onderhavige subsidie niet aan u, maar

aan B is toegezegd. De aan B gerichte brief van 12 november 1996 betreft het

antwoord op een door B in het kader van die eerdere subsidieverlening gedaan

verzoek. B is de enige die aan de besluiten in het kader van deze

subsidieverlening rechten kan ontlenen.

Tijdens de op 6 maart 1997 gehouden hoorzitting voerde u aan, dat het project

waarvoor subsidie is verleend is afgesloten zonder dat u in staat bent geweest

projectonderdelen af te ronden. Als gevolg hiervan is slechts een klein deel van

de vastgestelde subsidie aan u ten goede gekomen.

Ik ben van mening dat het door u gestelde belang niet een rechtstreeks bij de

brief van 12 november 1996 betrokken belang betreft. De schade die u immers

zegt te ondervinden is niet het directe gevolg van een besluit van mij, maar

vloeit voort uit de afspraken die u met de subsidiebegunstigde, Dordtwijck,

hebt gemaakt omtrent de door u uit te voeren werkzaamheden en de vergoeding

die u daarvoor van Dordtwijck zou krijgen."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - het volgende tegen de

bestreden besluiten aangevoerd.

Ten onrechte is appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar. De besluiten zijn

weliswaar niet rechtstreeks aan appellante gericht, maar dit wordt ook niet door de Awb

vereist. Appellante wordt rechtstreeks financieel door de besluiten geraakt.

In de tijd van de subsidieaanvraag was appellante onderdeel van het concern van B. Onder

de IPR-regeling was het niet mogelijk dat een dochter van een concern zelfstandig een

subsidieaanvraag deed, zodat appellante enkel door het indienen van bezwaar tegen de

besluiten tot subsidievaststelling een rechtsingang heeft.

Zij is door de besluiten van 27 februari 1997 wel degelijk rechtstreeks geraakt, hetgeen

appellante tot belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb maakt.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge artikel 9 van de Kaderwet verstrekking financi‰le middelen EZ kan tegen een

beschikking, genomen op grond van deze wet en tegen een beschikking anders dan op

grond van deze wet, inzake de verstrekking van financi‰le middelen aan ondernemers, een

belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat onder een belanghebbende moet worden

verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Hieromtrent overweegt het College als volgt.

De IPR-regeling bepaalt dat uitsluitend subsidie kan worden verleend aan de aanvrager. In

onderhavige zaken is B de aanvrager en ontvanger van de subsidies.

De geadresseerde van de besluiten van verweerder van respectievelijk 12 november 1996

en 27 februari 1997 is eveneens B. Als mede-uitvoerder van de projecten waarvoor

subsidie is verleend, brengen deze besluiten voor appellante slechts gevolgen met zich via

de contractuele relatie tussen appellante en de aanvrager. Het belang van appellante is

aldus afgeleid van het belang van de aanvrager. Dat appellante financieel door de besluiten

is geraakt, kan hieraan niet afdoen.

Nu het belang van appellante niet rechtstreeks bij de besluiten in het kader van de

subsidieverlening is betrokken, heeft verweerder appellante terecht niet-ontvankelijk

verklaard in haar bezwaren tegen deze besluiten, zodat de beroepen ongegrond dienen te

worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing

van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze