ECLI:NL:CBB:2001:AB1114
public
2015-11-10T12:26:05
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1114
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-15
AWB 01/81, 01/82 en 01/83
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1114
public
2013-04-04T16:25:30
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1114 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-03-2001 / AWB 01/81, 01/82 en 01/83

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 01/81, 01/82 en 01/83 15 maart 2001

32000

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. UCB Chemicals, te Gent, Belgi‰, verzoeker,

2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BASF Nederland B.V., te Arnhem,

3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Luxan B.V., te Elst, verzoeksters

gemachtigde: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), gevestigd te Wageningen,

verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage, mr E. Hazeleger en

drs ing. R.H. Schreuder, beiden werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij besluiten van 22 december 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op verzoeken om

verlenging van de toelatingen van de middelen UCB-metam, Luxan Monamconc. en BASF

Monam conc.

Tegen die besluiten hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Voorts hebben zij bij een op

29 januari 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift aan de president van het College

verzocht de bestreden besluiten te schorsen en te bepalen dat de middelen worden

behandeld als waren zij toegelaten.

Het verzoekschrift is ter behandeling gesplitst in drie verzoeken om voorlopige

voorziening, elk betrekking hebbend op ‚‚n der onderhavige toelatingen.

Verweerder heeft op 28 februari 2001 een reactie op het verzoekschrift ingediend.

De president heeft de verzoeken om voorlopige voorziening gevoegd behandeld op 8 maart

2001, alwaar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader uiteen

hebben gezet. Tevens waren ter zitting aanwezig A en B, beiden werkzaam bij verzoekster

sub 1.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, verder ook: de Wet, worden

de criteria en voorwaarden genoemd voor de beoordeling voor de toelating van

bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 5 van de Wet is verlenging van een toelating

mogelijk, indien nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Daarbij is

tevens bepaald dat een toelating zonodig kan worden verlengd voor de periode, die met de

beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

Ter uitvoering van deze in artikel 5, van de Wet bedoelde procedurele verlenging bepaalt

artikel 7, vijfde lid, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995, verder ook: Rtb

of Rtb 1995, dat verweerder, indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot

verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan

verlengen voor de duur die nodig is voor afronding van de besluitvorming.

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de

volgende feiten en omstandigheden.

- Met het oog op de einddatum van de werkzame stof metam-natrium, 1 december

1999, zijn aanvankelijk de toelatingen, die het voorwerp zijn van het voorliggende

verzoek in verband met een volledige herbeoordeling van de betreffende middelen tot

genoemde datum verlengd. Voor het middel LUXAN Monam geconc. is dat gebeurd

op 25 november 1994. De verlengingsbesluiten voor de beide andere middelen zijn

genomen op 21 februari 1997.

- In de periode van 11 augustus 1998 tot 18 november 1998 hebben verzoeksters

wederom verzoeken om verlenging van de betreffende toelatingen ingediend.

- Bij besluiten van 24 september 1999 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Minister

van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de toelatingen in verband met de afronding

van de beoordeling verlengd tot 1 september 2000.

- Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder, naar aanleiding van een tegen zijn

besluiten van 24 september 1999 door de Zuid-Hollandse Milieufederatie en de

Stichting Natuur en Milieu ingediend bezwaar, de betreffende toelatingen be‰indigd,

onder vaststelling van een opgebruiktermijn tot 1 januari 2001. Bij wijzigingsbesluit

van 28 juli 2000 is daaraan nog een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid,

juncto artikel 1, eerste lid, onder i van de Wet verbonden, eveneens tot 1 januari

2001.

- Tegen het besluit van 29 juni 2000 heeft UCB op 5 juli 2000 beroep ingesteld bij het

College. Het beroep is ter griffie ingenomen onder no. AWB 00/560 en is thans nog

aanhangig.

- Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 22 december 2000 een beslissing

genomen op de in de periode van 11 augustus tot 18 november 1998 door

verzoeksters ingediende verlengingsaanvragen.

- Tegen deze besluiten richten zich de bezwaren van verzoeksters en de voorliggende

verzoeken om een voorlopige voorziening.

3. De beoordeling

Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, verder ook:

Awb, juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,

indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een

mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden

getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Verweerders besluiten van 22 december 2000 strekken tot weigering van de verdere

verlenging van de toelating van de drie in rubriek 1 genoemde bestrijdingsmiddelen op

basis van metam-natrium in verband met het bepaalde bij de artikelen 3 en 3a van de Wet.

Bij zijn besluit van 29 juni 2000 waarbij hij de bezwaren van de Zuid-Hollandse

Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu gegrond had verklaard, had verweerder

echter reeds op grond van deze bepalingen een einde gemaakt aan de toelatingen en wel per

1 juli 2000. Met deze inhoudelijke beslissing was een einde gekomen aan de aanvankelijk

tot 1 september 2000 op grond van artikel 5, van de Wet, juncto artikel 7, lid 5, Rtb 1995,

door verweerder gegeven procedurele verlengingen. Verweerders - eveneens inhoudelijke -

besluiten van 22 december 2000, inhoudende de weigering tot verdere verlenging van reeds

be‰indigde toelatingen, zijn dus in feite zonder voorwerp.

Voorshands zijn, gelet hierop, de belangen van verzoeksters gelegen in het tegen het

besluit van 29 juni 2000 ingestelde beroep, dat nog bij het College aanhangig is en niet bij

de door hen ingediende bezwaren tegen verweerders, naar het voorkomt, in wezen

overbodige besluiten van 22 december 2000, waarop het voorliggende verzoek om

voorziening betrekking heeft.

Het door verzoeksters aangevoerde leent zich, gelet op het vorenstaande, niet voor een

inhoudelijke bespreking in het bestek van de voorliggende procedures. De verzoeken

komen niet voor toewijzing in aanmerking. Zij moeten derhalve worden afgewezen. De

president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 Awb. Dit leidt tot de

volgende beslissing.

4. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2001.

w.g. B. van Wagtendonk w.g. A. Bruining