ECLI:NL:CBB:2001:AB1118
public
2015-11-11T00:36:14
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1118
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-03
AWB 00/973
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1118
public
2013-04-04T16:25:31
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1118 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-04-2001 / AWB 00/973

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 00/973 3 april 2001

27300

Uitspraak in de zaak van:

IntersuranceNet B.V., te Heerlen, appellante,

gemachtigde: A, directeur van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: R. Volkers, ir M. van Hattum en mr drs M. Sprey, allen werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 21 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,

waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 december 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift dat appellante had ingediend

tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie op grond van het Besluit kredieten

elektronische-dienstenontwikkeling (hierna: het Besluit).

Verweerder heeft onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken onder

dagtekening 12 januari 2001 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft het College met het oog op de zitting op 29 januari 2001 haar pleitnota

doen toekomen.

Op 20 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid

hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Krachtens artikel 2, eerste lid, van het Besluit verstrekt verweerder op aanvraag een

subsidie in de vorm van een krediet aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico

een ontwikkelingsproject, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit

uitvoert.

Artikel 5, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat er een Adviescommissie elektronische

diensten (hierna: commissie) is, die tot taak heeft verweerder op zijn verzoek te adviseren

omtrent aanvragen om een krediet op grond van het Besluit.

Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit beslist verweerder in ieder geval

afwijzend op een aanvraag, indien de aanvraag niet voldoet aan het Besluit en de daarop

berustende bepalingen.

In artikel 10, tweede lid, van het Besluit is onder b en c bepaald dat de commissie

verweerder in ieder geval een negatief advies geeft, indien:

(b) onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het

ontwikkelingsproject, in het bijzonder de mogelijkheid het krediet en de bijgeschreven

rente af te lossen binnen de economische levensduur van de eruit voortvloeiende diensten;

(c) gegronde vrees bestaat dat de betrokkene het project niet kan financieren.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft onder dagtekening 8 juni 1998 bij verweerder op grond van het

Besluit een aanvraag om subsidie ingediend en daarbij als korte omschrijving van de

activiteiten vermeld: het ontwikkelen en exploiteren van universele systemen voor

assurantie- en leningtransacties, betreffende informaties en mutaties, zulks onder de

benaming "IntersuranceNet Informatie".

- Op het aanvraagformulier is als korte samenvatting van het project vermeld:

" Alle verzekeraars hebben individuele automatiseringssystemen.

Tussenpersonen werken ook met een verscheidenheid aan systemen. Hoewel de

diverse verzekerings- en leningproducten van verzekeraars en tussenpersonen

vergelijkbaar zijn en de verschillen en overeenkomsten duidelijk aan te geven

zijn, is in de praktijk geen inzicht te verkrijgen omdat het scala van systemen

geen overzichtsmogelijkheid biedt voor de consumenten (afnemers). Met het

universele systeem van IntersuranceNet kan iedereen alle informatie over alle

aanbieders en overal hun producten bekijken en vergelijken via het internet."

- In een bijlage bij de aanvraag is onder de aanhef "Aanvullende mededelingen" onder

meer het volgende vermeld:

" IntersuranceNet dient thans een kredietaanvraag in voor het door haar te

ontwikkelen algemene assurantie- en lening-informatiesysteem voor iedereen.

De inkomstenbron voor dit systeem bestaat uit reclamediensten die

IntersuranceNet biedt aan producenten en dienstverleners op assurantie-

schade- en lening-gebied.

Binnen een jaar zal IntersuranceNet de ontwikkeling starten van een algemeen

assurantie- en lening-mutatiesysteem voor iedereen en daarvoor ook een

krediet-aanvraag indienen. Hier zal de inkomstenbron bestaan uit een

percentage over de premie-omzet voor verzekeringen die door gebruikmaking

van het IntersuranceNet afgesloten en geprolongeerd zullen worden, te betalen

door de aanbieders van de producten.

Bij haar ge‹ntegreerd ondernemings- en projectplan is IntersuranceNet van

beide ontwikkelingen uitgegaan. Het een heeft ook veel te maken met het

ander. het mutatiesysteem kan uitsluitend gebouwd worden als het

informatiesysteem er al is. De offerte van de softwareontwikkelaar is hier ook

op afgestemd."

- Bij de aanvrage waren voorts gevoegd een 27 pagina's tellend ondernemingsplan,

onder meer bevattende een begroting voor de verschillende projectonderdelen,

alsmede een offerte van een automatiseringsbedrijf, betreffende de ontwikkeling van

software en de configuratie van computersystemen, voorzien van een aanmerkelijke

hoeveelheid bijlagen.

- Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde aanvraag het advies ingewonnen

van de commissie.

- Verweerder heeft op grond van het negatieve advies van de commissie bij besluit van

12 november 1998 de aanvraag van appellante om subsidie afgewezen.

- Verweerder heeft het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift ongegrond

verklaard bij besluit van 27 april 1999.

- Bij uitspraak van 11 juli 2000, no. AWB 99/468, heeft het College het tegen

laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd,

zulks wegens schending van het motiveringsbeginsel, vervat in artikel 7:12, eerste

lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

- Genoemde vernietiging berust met name op de grond dat de commissie bij haar

advisering en verweerder bij zijn besluitvorming aangaande de aanvraag om subsidie

voor het project(onderdeel) betreffende een algemeen assurantie- en lening-

informatiesysteem, onvoldoende onderscheid hadden gemaakt tussen genoemd

projectonderdeel en het later te realiseren onderdeel, betreffende een algemeen

assurantie- en lening-mutatiesysteem. In dat verband heeft het College geconcludeerd

dat van een op eerstgenoemd systeem toegesneden beoordeling en motivering geen

sprake was, aangezien hetgeen in de adviezen van de commissie en in het - toen -

bestreden besluit was vermeld als grond voor afwijzing, betrekking had op het geheel

van eerderomschreven systemen.

- Verweerder heeft vervolgens de commissie om advies gevraagd aangaande voormeld

informatiesysteem en overeenkomstig het tot afwijzing van de aanvraag strekkende

advies van 3 november 2000 bij nader besluit op bezwaarschrift d.d.

15 december 2000 de aanvraag om subsidie voor het project(onderdeel) betreffende

het informatiesysteem - andermaal - afgewezen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de

commissie onder meer het volgende overwogen:

" Naar mijn mening is dit advies niet in strijd met het Besluit. De constateringen

die de adviescommissie ten grondslag heeft gelegd aan haar advies, volgen uit

het projectvoorstel. Conform de uitspraak van het College heeft de

adviescommissie zich beperkt tot het informatiedeel van het projectvoorstel.

Op basis van de de beschrijving in het projectvoorstel ten aanzien van dit

informatiedeel van het project, zijn de constateringen van de adviescommissie

begrijpelijk en niet onjuist. Ook de hieruit voortvloeiende conclusie dat

onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van het

project, is naar mijn mening terecht. Terecht heeft de adviescommissie

geconstateerd dat onderbouwing van de markt, de kostprijs van de diensten en

de commerci‰le onderbouwing onvoldoende zijn. Dat hieruit de conclusie volgt

dat onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid acht ik

begrijpelijk. Om in de economische haalbaarheid voldoende vertrouwen te

hebben is het noodzakelijk dat inzicht in de markt bestaat, dat de kostprijs

gefundeerd is opgebouwd en van bereidheid om deze kostprijs te betalen blijkt.

Deze aspecten zijn naar mijn mening wezenlijk voor een dergelijk oordeel,

maar ontbreken.

Voorts acht ik het redelijk dat de adviescommissie op basis van de aannames

een inschatting heeft gemaakt van de amortisatie. Hierbij heeft de

adviescommissie naar mijn mening terecht de voor u meest gunstige bedragen

en uitganspunten genomen. Op basis van deze inschatting is aan te geven of het

kredo-krediet terug betaald kan worden. Vastgesteld is dat slechts 7% van de

totale exploitatiekosten van beide deelprojecten betrekking op dit deelproject

mogen hebben om de kredo-verplichtingen te kunnen terugbetalen. Ook deze

constatering is gebaseerd op het projectvoorstel. Ook hier kan ik geen strijd

met het Besluit constateren.

Het uitgebrachte advies is daarom niet in strijd met het Besluit. Ik kan de

conclusies van de adviescommissies volgen en herleiden tot het door u

ingediende projectvoorstel. Ik neem het nieuw uitgebrachte advies over."

4. Het standpunt van appellant

In beroep heeft appellante, samengevat weergegeven, tegen het bestreden besluit het

volgende naar voren gebracht.

Verweerder heeft door het opnieuw vragen van advies aan de commissie en het volgen van

het uitgebrachte advies blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de uitspraak van het

College van 11 juli 2000, welke uitspraak gezien zijn bewoordingen had behoren te leiden

tot inwilliging van het verzoek om subsidie.

Verweerder heeft het nieuwe afwijzende besluit ten onrechte uitsluitend gemotiveerd met

argumenten waartegen het bezwaarschrift d.d. 17 november 1998 inzake de

oorspronkelijke afwijzing niet was gericht. Die argumenten zijn ontleend aan het advies

van de commissie van 3 november 2000, welk advies evenwel buiten de orde is, daar het

niet eerder kon worden bestreden en niet door het College kon worden beoordeeld bij zijn

uitspraak van 11 juli 2000.

Ter zitting heeft appellante nog inhoudelijke bezwaren tegen het advies van de Commissie

en het bestreden besluit naar voren gebracht.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Wat de grondslag van het bestreden besluit betreft, gaat het College er vanuit dat

verweerder overeenkomstig het advies van de commissie, dat in verband met het bepaalde

in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Besluit strekte tot afwijzing van de

thans aan de orde zijnde aanvraag van subsidie, die aanvraag onder toepassing van artikel

9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit heeft afgewezen.

Naar het oordeel van het College zijn de in voormeld artikel 10, tweede lid, genoemde

criteria niet alleen van betekenis voor de advisering door de commissie, doch zijn zij

evenzeer maatgevend voor van de besluitvorming van verweerder in het kader van de

toepassing van artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit.

Verweerder heeft, naar moet worden aangenomen, beoogd ter zake van de motivering van

het bestreden besluit overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:49 van de Awb te verwijzen

naar meergenoemd advies van de commissie d.d. 3 november 2000, alsmede om de in dit

besluit vervatte afwijzing te baseren op de in meergenoemd artikel 10, tweed lid, aanhef

onder b en c, genoemde gronden.

5.2 Appellante heeft in de procedure die heeft geleid tot het bestreden besluit en in beroep,

tegen de wijze van besluitvorming van verweerder en de inhoud van het bestreden besluit

argumenten, als hiervoor weergegeven, van formeel juridische aard naar voren gebracht.

Naar het oordeel van het College treffen deze argumenten geen doel.

Immers, de door het College op 11 juli 2000 uitgesproken vernietiging was gegrond op

schending van het motiveringsbeginsel, vervat in artikel 7:12 van de Awb.

Zulks betekende geenszins dat - zoals appellante lijkt te betogen - verweerder gehouden

was op basis van de tot dan toe bekende feiten en omstandigheden de door appellante

ingediende aanvraag om subsidie in te willigen.

Geoordeeld moet worden dat verweerder terecht aanleiding heeft gevonden de commissie

te verzoeken hem te adviseren aangaande het thans aan de orde zijnde project(onderdeel)

en daarbij acht te slaan op genoemde uitspraak van het College. Gelet op het bepaalde bij

het Besluit, was het mede uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het

bestreden besluit geboden andermaal het advies van de commissie in te winnen

Evenzeer was het geboden, alvorens opnieuw op appellantes bezwaarschrift te beslissen,

haar in de gelegenheid te stellen haar zienswijze te geven over de inhoud van het door de

commissie uitgebrachte advies en haar uit te nodigen te worden gehoord.

Verweerder heeft appellante een en andermaal bedoelde gelegenheid en uitnodiging

gegeven, doch appellante heeft onder vermelding van argumenten als eerder weergegeven,

aan verweerder te kennen gegeven daarvan geen gebruik te maken.

Eerst ter zitting van het College zijn vanwege appellante argumenten van inhoudelijke aard

tegen het advies van de commissie en het bestreden besluit naar voren gebracht.

Gezien vorenomschreven opstelling van appellant in de procedure die heeft geleid tot het

bestreden besluit, geeft de inhoud van evenbedoelde bezwaren het College geen aanleiding

tot het instellen van nader onderzoek.

Tenslotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met

toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen in tegenwoordigheid van S.F.E. Raeven, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. S.F.E. Raeven