-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/45 11 april 2001
20310
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een tuchtbeschikking, gewezen door het Tuchtgerecht Productschap voor
Pluimvee en Eieren (verder: het Tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij tuchtbeschikking nr. TPPE 21/1999, gewezen op 7 januari 2000, heeft het Tuchtgerecht
aan appellant een maatregel opgelegd.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het College op 19 januari 2000, heeft appellant
beroep ingesteld tegen die tuchtbeschikking.
De secretaris van het Tuchtgerecht heeft bij brief van 1 februari 2000 aan het College de
stukken doen toekomen die op de zaak betrekking hebben.
Het College heeft de zaak behandeld ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2000.
Ter zitting zijn inlichtingen verstrekt door mr F.M.C. Veenman, werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.
Bij brief van 21 november 2000 heeft het College nadere inlichtingen gevraagd bij het
Tuchtgerecht. Deze inlichtingen zijn bij brieven van 12 december 2000 en 31 januari 2001
door het Tuchtgerecht verstrekt.
2. De vaststaande feiten
2.1 Het berechtingsrapport
Het berechtingsrapport, op 11 november 1999 opgemaakt door P.R. de Gooijer, controleur
bij de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten, heeft, voor zover
hier van belang, de navolgende inhoud:
" Pieter Rinze de Gooijer controleur bij de Stichting Controlebureau voor
Pluimvee, Eieren en Eiprodukten, Postbus 504, 3700 AM Zeist.
Op 5 oktober 1999, omstreeks 10.00 uur, bevond ik, relatant P.R. de Gooijer,
mij op een perceel gelegen aan de C, te B. Aldaar is het vleeskuikenbedrijf van
A gevestigd, geregistreerd bij het Productschap voor Pluimvee en Eieren onder
nummer 0635380.
Ik bevond mij aldaar ter controle op de voorschriften van de "Verordening
hygi‰nevoorschriften pluimveehouderij 1997" en het "Hygi‰nebesluit
vleeskuikenbedrijven 1997".
Uit beschikbare informatie is het mij relatant bekend dat er op bedoeld
vleeskuikenbedrijf onder meer op 11 juni 1999 en 17 augustus 1999
respectievelijk 20.540 en 20.000 vleeskuikens zijn opgezet.
Op tijd en plaats voornoemd sprak ik aldaar een persoon, aan wie ik mij in mijn
functie bekend maakte en die ik met het doel van mijn komst in kennis stelde.
Deze persoon verklaarde mijA te zijn, hierna te noemen betrokkene.
Aan de hand van een door het Productschap voor Pluimvee en Eieren
opgestelde checklist controleerde ik voornoemd vleeskuikenbedrijf, waarbij
betrokkene mij vergezelde en welke checklist hij voor gezien heeft getekend.
Deze checklist is als bijlage l bij dit berechtingsrapport gevoegd.
Tijdens deze controle zag ik dat op de navolgende wijze niet aan de
verplichtingen was voldaan:
- er was geen ongediertebestrijdingsplan opgesteld;
- er waren geen acties betrekking hebbende op de wering signalering en
bestrijding van ongedierte vastgelegd;
- er was na het ruimen van het voorgaande koppel vleeskuikens na het
reinigen en ontsmetten van de stal geen hygi‰neonderzoek door een
erkende instantie uitgevoerd voor de opzet van nieuwe vleeskuikens
op 17 augustus 1999;
- er waren bij de koppels kuikens, welke koppels op 11 juni 1999 en 17
augustus 1999 waren opgezet, geen Campylobacteronderzoeken
verricht alvorens deze het bedrijf hadden verlaten;
- na een geconstateerde Salmonella-besmetting bij de uitgangscontrole
van het koppel kuikens dat op 11 juni 1999 was opgezet is er geen
onderzoek door een erkende instantie verricht op de aanwezigheid van
de schadelijke micro-organismen Salmonella in stal, alvorens op 17
augustus 1999 nieuwe vleeskuikens op te zetten,
zijnde verplichtingen zoals voorgeschreven in artikel 2 lid 1 onder i en k artikel
3 lid 2, artikel 4 lid 2, artikel 6 lid 2 en artikel 9 van de Verordening
hygi‰nevoorschriften pluimveehouderij 1997 hierbij gelet op artikel 4 lid 1 en 3
en artikel 7 lid 1 van het Hygi‰nebesluit vleeskuikenbedrijven 1997.
Naar aanleiding van deze bevindingen sprak ik omstreeks 10.45 uur op plaats
en datum voornoemd de eerder genoemde J.G. Brusse, die mij desgevraagd
opgaf te zijn:
Betrokkene ---------------------A,---------------------------------
geboren op D te B, wonende C, te B, pluimveehouder van beroep.
Na betrokkene met de bevindingen in kennis gesteld te hebben, verklaarde hij
mij op mijn vragen het volgende, zakelijk weergegeven:
" Ik ben als eigenaar van dit vleeskuikenbedrijf verantwoordelijk voor
de dagelijkse gang van zaken.
Voor de door u geconstateerde afwijkingen kan ik u de volgende
verklaring geven; ik voer de ongediertebestrijding wel uit maar ik ben
vergeten om een een plattegrond te maken en de uitgevoerde acties
schriftelijk vast te leggen.
Verder heb ik er niet aan gedacht om een hygi‰neonderzoek te laten
uitvoeren. Ik zal hierover contact opnemen met mijn dierenarts zodat
deze voor de volgende opzet zo'n onderzoek kan uitvoeren.
Ik heb tot op heden nog geen Campylobacteronderzoek laten uitvoeren
daar de afnemende slachterij mij nog geen monstername-materiaal
heeft toegezonden, ook hierover zal ik met mijn dierenarts contact
opnemen zodat deze mij van het benodigde monstername-materiaal
kan voorzien.
Het niet uitvoeren van het zogenaamde Swab-onderzoek van de stal
komt voort uit onwetendheid, het was mij namelijk niet duidelijk dat
ik na een Salmonellapositieve uitslag van de overschoentjes dit
vervolgonderzoek moest laten uitvoeren. Wel wil ik vermelden dat
zoals u gezien heeft, het koppel dat na het besmette koppel is gemest
en afgeleverd na bemonstering Salmonella negatief was.
Verder heb ik u momenteel niets meer te verklaren".
Ik heb betrokkene medegedeeld dat tegen hem een berechtingsrapport ten
behoeve van het Tuchtgerecht van het Productschap voor Pluimvee en Eieren
zal worden opgemaakt."
2.2. Voorts zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- Bij brief van 21 november 2000 heeft het College het Tuchtgerecht verzocht nadere
inlichtingen te verstrekken omtrent de verzending van de aangetekende brief van
3 december 1999, waarvan op het verzendbewijs is vermeld dat deze is gericht aan:
A, B en waarbij appellant wordt opgeroepen om op 20 december 1999 ter openbare
terechtzitting van het Tuchtgerecht te verschijnen.
- Bij brief van 12 december 2000 heeft het Tuchtgerecht het College als volgt bericht:
" De door het Tuchtgerecht Productschap voor Pluimvee en Eieren aan de heer A
te B verstuurde uitnodiging voor de zitting is op 3 december 1999 ter
aangetekende verzending bij de PTT aangeboden. Deze aangetekende
verzending heeft niet met een retourkaart plaatsgevonden. De aangetekend
verzonden uitnodiging is ook niet retour ontvangen.
Door het tuchtgerecht is navraag gedaan bij de PTT over deze aangetekende
verzending. Zodra ik in het bezit ben van de reactie van de PTT zal ik U deze
reactie doen toekomen."
- Vervolgens heeft het Tuchtgerecht het College bij brief van 31 januari 2001 onder
meer als volgt bericht:
" Door het tuchtgerecht is navraag gedaan bij de PTT over de aan de heer A te B
verstuurde uitnodiging voor de zitting van het tuchtgerecht, die op 3 december
1999 ter aangetekende verzending bij de PTT is aangeboden.
Naar aanleiding van deze navraag heeft de PTT medegedeeld: "Wij hebben een
onderzoek ingesteld maar dit heeft helaas geen positief resultaat opgeleverd. "
3. De bestreden tuchtbeschikking
Bij de bestreden tuchtbeschikking, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast
wordt beschouwd, heeft het Tuchtgerecht appellant wegens overtreding van de in het
berechtingsrapport genoemde artikelen als tuchtrechtelijke maatregel opgelegd een
geldboete van fl. 4000,-- waarvan fl. 2500,-- voorwaardelijk.
Ter zitting is hier van de zijde van F.C.M. Veenman het volgende aan toegevoegd.
In een enkel geval is ontheffing verleend voor een zogenaamd "Louisiana-
(potstal)systeem", zij het onder zeer veel voorwaarden. Voor alle kuikenmesters geldt dat
zij een gelijke bijdrage moeten leveren aan de bestrijding van salmonella. Appellant is niet
anders behandeld dan anderen.
Uit het controledossier blijkt dat appellant drie keer eerder is gewaarschuwd, voordat tegen
hem actie is ondernomen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende aangevoerd.
Door de slechte voorlichting van mijn veearts ben ik het slachtoffer van deze hoge boete.
Met deze veearts zijn afspraken gemaakt, welke erop neer komen dat appellant geen
aandacht hoefde te besteden aan de administratieve vastlegging. De veearts is zijn
afspraken niet nagekomen. Ook door controleur de Gooijer zijn onjuiste adviezen gegeven.
Na deze tuchtbeschikking heeft appellant geen problemen meer gehad; evenmin zijn er
controleurs op het bedrijf geweest. Bijgevoegd bij het beroepschrift zijn drie rekeningen ter
zake de levering van kuikens, ten bewijze dat de kuikens gezond zijn afgeleverd.
Er zijn mesters die ook met een potstalsysteem werken, en die een ontheffing krijgen.
Appellant vraagt zich af hoe dit kan.
Tot slot heeft appellant erop gewezen dat hij geen oproeping voor de zitting van het
Tuchtgerecht heeft ontvangen. Indien hij deze oproeping had gekregen, was hij zeker
verschenen.
5. De beoordeling
Tussen partijen is allereerst in geschil of de brief waarbij appellant werd uitgenodigd voor
de zitting van het Tuchtgerecht appellant heeft bereikt. Appellant heeft de ontvangst van de
uitnodiging ontkend.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Vaststaat dat genoemde uitnodigingsbrief per aangetekende post tijdig naar het juiste adres
is gezonden.
Vanwege het Tuchtgerecht is aan het College te kennen gegeven dat deze brief niet als
onbestelbaar is teruggezonden.
Van de zijde van PTT Post is naar aanleiding van een navraag van het Tuchtgerecht inzake
de aangetekende verzending, aan het Tuchtgerecht te kennen gegeven dat een onderzoek is
ingesteld maar dat dit geen positief resultaat heeft opgeleverd.
Het College acht het in verband met het voorafgaande niet voldoende aannemelijk dat de
uitnodiging voor de zitting van het Tuchtgerecht appellant heeft bereikt. Appellants
ontkenning van de ontvangst van de uitnodiging acht het College niet ongeloofwaardig.
Aangezien niet is gebleken dat appellant ter zake enig verwijt kan worden gemaakt, moet
het ervoor worden gehouden dat appellant niet naar behoren is opgeroepen voor de zitting
van het tuchtgerecht.
Dit leidt tot de slotsom dat het twistgeding is gevoerd in strijd met een algemeen beginsel
van behoorlijke rechtspraak. Derhalve kan, gelet op artikel 17, aanhef en onder c, van de
Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: de Wet), de bestreden tuchtbeschikking
niet worden gehandhaafd.
Het College acht het, in verband met de zich in dit geval voordoende feiten en
omstandigheden, geraden de zaak onder toepassing van artikel 29, eerste lid, van de Wet in
dier voege zelf af te doen, dat wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden
tuchtbeschikking geheel in stand blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd, houdt op geen enkele wijze een betwisting in van
hetgeen door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard, namelijk dat appellant geen
ongediertebestrijdingsplan heeft opgemaakt, geen acties met betrekking tot de wering,
signalering, en bestrijding van ongedierte heeft vastgelegd, en voorts dat, voordat nieuwe
vleeskuikens werden opgezet, geen hygi‰neonderzoek, een onderzoek naar campylobacter
en een onderzoek naar salmonella was uitgevoerd door een erkende instantie.
De stellingen van appellant dat hij verkeerd zou zijn geadviseerd door zijn dierenarts en de
controleur van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten, vat het
College op als te zijn gericht tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel.
Het Tuchtgerecht heeft overwogen dat sprake is van ernstige overtredingen, daarbij in
aanmerking nemend dat het belang van de volksgezondheid in het geding is en dat
appellant de waarschuwingen bij eerdere gelegenheden naast zich neer heeft gelegd.
Bij de vaststelling van de opgelegde maatregel heeft het Tuchtgerecht uitdrukkelijk
rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant, alsmede goede nota
genomen van het feit dat appellant op een aantal punten - gelet op het contact met de
dierenarts - een grote bereidheid heeft getoond om de betrokken regelgeving na te leven.
Het College is van oordeel dat het Tuchtgerecht deze omstandigheden in voldoende mate
heeft laten meewegen bij de oplegging van de maatregel.
Evenmin is het College gebleken dat aan appellant ter zake van de bijdrage die onder meer
vleeskuikenbedrijven dienen te leveren aan ongedierte- en bacteri‰nbestrijding, andere
eisen zijn gesteld dan aan andere vleeskuikenbedrijven.
Gezien het geheel van de ter zake dienende feiten en omstandigheden acht het College de
opgelegde boete, waarvan f 2500,- voorwaardelijk, passend en evenredig.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeschikking;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van die beschikking geheel in stand blijven.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze