-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/950 12 april 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 20
september 1999,
gemachtigde: mr R. Verdonk.
1. De procedure
Op 20 september 1999 heeft de raad van tucht een beslissing genomen op een klacht, op
28 april 1999 ingediend tegen appellant door C, maatschap voor administratieve
dienstverlening (hierna: klaagster).
Bij een op 17 november 1999 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen
die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 29 november 1999 op de zaak betrekking hebbende
stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 8 februari 2001. Appellant heeft
zijn standpunt doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De toepasselijke regelgeving
Artikel 11, eerste lid, van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants
1994 (hierna: GBR 1994), luidt als volgt:
" De registeraccountant doet slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn
arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden
daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat
zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn
arbeid."
Artikel 33 van de GBR 1994 luidt als volgt:
" Het is de registeraccountant verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid
van een andere accountant alvorens hem in de gelegenheid te hebben gesteld
inlichtingen te geven."
2.2 De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van
de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt
beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de
maatregel van berisping opgelegd.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen
voorgedragen.
4.1 De raad van tucht heeft in zijn beslissing blijkbaar een analoge toepassing van artikel 33
GBR 1994 voor ogen gestaan. Dit ten onrechte. Uit de jurisprudentie aangaande dit artikel
blijkt dat in alle gevallen waarin dit artikel tot een tuchtrechtelijke maatregel leidde, sprake
was van een "onderzoek" of een "overzicht van tekortkomingen" door een accountant naar
of over een andere accountant. In onderhavig geval is geen sprake van een oordeel over de
werkzaamheden van een andere accountant. Appellant kende deze werkzaamheden niet
maar heeft een urenraming onder voorbehoud verstrekt. De second opinion zou alleen dan
als oordeel kunnen worden aangemerkt indien de declaratie van klaagster zou zijn
onderzocht en becommentarieerd. Daarvan is geen sprake geweest.
Het enkele feit dat geen voorafgaand overleg met klaagster heeft plaatsgevonden omtrent
de in de brief van 12 februari 1999 opgenomen urenraming, hoeft op zich niet te betekenen
dat appellant een ongefundeerd oordeel zou hebben uitgesproken. Appellant heeft zich
uitdrukkelijk baserend op door zijn opdrachtgever verstrekte informatie een urenraming
gegeven over reeds verrichte werkzaamheden. Het vermelden van een uur-tarief is bewust
achterwege gelaten. Appellant heeft vooraf de kolommenbalansen van de firma D
beoordeeld. Nu klaagster de door haar verrichte werkzaamheden had gedeclareerd, heeft de
urenraming van appellant de status van "second opinion" gekregen.
4.2 De raad van tucht oordeelt dat het verstrekken van een urenraming in de wetenschap dat
tussen klaagster en haar cli‰nt een geschil bestond over de declaratie voor verrichte
werkzaamheden, onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar was. Kern van de klacht was
dat appellant eerst overleg had moeten voeren met de accountant/administrateur die de
declaratie had opgesteld. Door dit buiten beschouwing te laten komt de raad van tucht tot
de zeer verstrekkende uitspraak dat in alle gevallen waarin een geschil is over een
declaratie een urenraming niet op een enkel verzoek van de opdrachtgever mag worden
uitgevoerd op straffe van het verwijt dat de accountant onzorgvuldig handelt. In een
andere, eerdere beslissing komt de raad nog tot een andere conclusie.
Met name nu appellant zich tot objectief vast te stellen feiten heeft beperkt en de raming op
deugdelijke grondslag is geschied, valt niet goed te begrijpen waarom appellant
desondanks onzorgvuldig zou hebben gehandeld.
4.3 Appellant is van oordeel dat hij geen oordeel gegeven over een declaratie, omdat door hem
geen onderzoek is ingesteld naar de werkzaamheden of declaratie van klaagster. Sterker
nog: appellant kende de declaratie niet en is evenmin bekend met de door klaagster
verrichte werkzaamheden in dezen. Het vermelden van tarieven in de verklaring is dan ook
bewust achterwege gelaten.
In de verklaring van 12 februari 1999 heeft appellant voorts expliciet het voorbehoud
gemaakt dat bij het verstrekken van de urenraming is uitgegaan van de door de
opdrachtgever verstrekte informatie. Op basis van deze informatie was het goed mogelijk
een urenraming te maken, zonder in het bezit te zijn van de declaratie.
4.4 De maatregel van berisping is zwaarder dan de maatregel die in andere artikel 33
GBR-1994 kwesties, is opgelegd. Appellant verwijst naar een aantal uitspraken van de raad
van beroep, waarbij enkel (schriftelijke) waarschuwingen werden opgelegd.
5. De beoordeling
5.1 De raad van tucht heeft in de bestreden beslissing onder 5.2 overwogen dat appellant een
ernstig tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, waarbij de raad in aanmerking heeft
genomen dat appellant op het enkele verzoek van een firmant van de firma D is overgegaan
tot het verstrekken van de urenraming, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat het hier
een urenraming betrof inzake werkzaamheden die door C reeds waren verricht en
gedeclareerd en dat over de hoogte van deze declaratie een geschil bestond.
Met appellant is het College van oordeel dat de raad van tucht ten onrechte heeft
geoordeeld dat het verstrekken van een urenraming, ook als deze raming werkzaamheden
betreft die reeds door klaagster zijn verricht en gedeclareerd, onzorgvuldig en
tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Hierbij is van belang dat het betreft een raming van het
aantal uren dat door (medewerkers van) appellant besteed zou zijn aan het samenstellen
van de jaarrapporten uitdrukkelijk uitgaande van informatie verstrekt door de
desbetreffende onderneming. Appellant heeft daarmee geen oordeel gegeven over de wijze
waarop deze werkzaamheden door klager zijn verricht noch over het tijdbeslag dat daarmee
gemoeid is geweest doch slechts het aantal uren dat hij, uitgaande van de uitdrukkelijke
aannames, zou hebben begroot voor de desbetreffende werkzaamheden. De omstandigheid
dat appellant op de hoogte was van een tussen klaagster en haar cli‰nte bestaand geschil
over de hoogte van de declaratie met betrekking tot deze werkzaamheden en
laatstgenoemde in haar opvattingen over de juistheid van deze declaratie zou worden
gesterkt doet hieraan niet af. De hoogte van deze declaratie was immers afhankelijk van de
terzake tussen klager en haar cli‰nte gemaakte afspraken bijvoorbeeld met betrekking tot
het te hanteren tarief, de ervaring van (medewerkers van) klager en de juistheid van de
veronderstellingen die aan de opgave ten grondslag werden gelegd. De uitspraak van de
raad van tucht ontbeert om die reden deugdelijke grondslag en dient derhalve te worden
vernietigd.
5.2 Het College ziet aanleiding om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
De klacht luidt - samengevat - dat de brief van 12 februari 1999 oordelend en implicerend
van karakter is; dat appellant het verhaal van de firma D niet heeft geverifieerd, althans dat
vooraf geen contact is gezocht met klaagster en dat appellant ook naderhand niet openstond
voor een inhoudelijk gesprek met klaagster.
Naar het oordeel van het College moet de verklaring van 12 februari 1999 worden
aangemerkt als een mededeling in de zin va artikel 11 van de GBR 1994. Ingevolge het
eerste lid van dit artikel doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de
uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte
werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat
zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
In haar algemeenheid is naar het oordeel van het College onjuist de opvatting dat een
verklaring deugdelijke grondslag reeds zou ontberen, op grond van het enkele feit dat geen
hoor en wederhoor is toegepast.
In onderhavig geval heeft appellant - conform de opdracht van de firma D - bij brief van 12
februari 1999 een raming gemaakt van het aantal uren dat door medewerkers van
appellants kantoor besteed zou zijn aan het samenstellen van de jaarrapporten van
genoemde firma. Genoegzaam is komen vast te staan dat appellant, alvorens daartoe over
te gaan, kolommenbalansen heeft ingezien en beoordeeld. Derhalve kan niet gezegd
worden dat appellant de mededelingen van de firma D niet heeft geverifieerd. Bovendien
heeft appellant door vermelding van de informatie waarvan hij is uitgegaan alvorens de
mededeling werd opgemaakt, naar het oordeel van het College voldoende voorbehoud
gemaakt.
Voorts heeft appellant zich naar het oordeel van het College beperkt tot het geven van een
urenraming en zich afzijdig gehouden van het geven van een oordeel over het gehanteerde
uurtarief en de hoogte van de declaratie van klaagster. Appellant was - op de hoogte zijnde
van het tussen klaagster en de firma D bestaande geschil - niet genoodzaakt contact op te
nemen met klaagster, nu een dergelijk contact, gezien de aard van de opdracht, afbreuk zou
hebben gedaan aan het onafhankelijke en objectieve karakter van een urenraming.
Gezien deze omstandigheden is het College van oordeel dat appellant bij het opstellen van
zijn verklaring van 12 februari 1999 de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en
dat de verklaring op een deugdelijke grondslag berust, als bedoeld in artikel 11, eerste lid,
GBR 1994.
De hiervoor weergegeven klacht is mitsdien ongegrond.
Derhalve is geen aanleiding tot het opleggen van een maatregel.
Na te melden beslissing berust op de artikelen 40, 52, 53 en 54a tot en met g van de Wet op
de registeraccountants en op artikel 11, eerste lid, en 33 van de GBR 1994.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. A.J. Medze