ECLI:NL:CBB:2001:AB1320
public
2015-11-16T10:31:37
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1320
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-03-28
AWB 01/170
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1320
public
2013-04-04T16:26:19
2002-04-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1320 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-03-2001 / AWB 01/170

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/170 28 maart 2001

17014

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A, te B,

2. C, te D,

3. E, te F, verzoeksters,

gemachtigde: mr W. Knibbeler, advocaat te Amsterdam,

tegen

de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, gevestigd te Rijswijk (Z-H), verweerder,

gemachtigde: mr L.A.D. Keus, advocaat te 's-Gravenhage.

1. De procedure

Bij besluit van 5 maart 2001 heeft verweerder de invoer uit Cura‡ao door verzoekster sub 2

van een in vijf containers verpakte partij "cacoa-premix D", samengesteld als hierna in

rubriek 2.2 te melden, met een netto gewicht van 119.801 kg, geweigerd met toepassing

van artikel 16 van de Warenwetregeling Zuivelbereiding.

Tegen dat besluit hebben verzoeksters tijdig bezwaar gemaakt.

Voorts hebben zij bij een verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 14 maart 2001, aan de

president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in welk verband

de president wordt verzocht:

I Primair:

Het bestreden besluit te schorsen tot de dag waarop het bezwaar van verzoeksters door de

RVV gegrond is verklaard, dan wel het College einduitspraak zal hebben gedaan terzake

een beroep door verzoeksters tegen een afwijzende beslissing op bezwaar door de RVV,

dan wel de eerdere dag waarop deze bodemprocedure op andere wijze zal zijn ge‰indigd.

II Subsidiair:

(a) Het bestreden besluit te schorsen tot de dag waarop het bezwaar van verzoeksters

door de RVV gegrond is verklaard, dan wel het College einduitspraak zal hebben

gedaan terzake een beroep door verzoeksters tegen een afwijzende beslissing op

bezwaar door de RVV, dan wel de eerdere dag waarop deze bodemprocedure op

andere wijze zal zijn ge‰indigd;

(b) De voorziening te treffen dat verweerder de ten invoer aan te geven producten waar

het bestreden besluit betrekking op heeft doet onderzoeken op eventuele

tekortkomingen uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid en het leven

van personen en dieren;

(c) Te bepalen dat verweerder bedoelde producten toelaat tot het verkeer in de

Gemeenschap, indien op grond van bedoeld onderzoek genoegzaam is gebleken dat

van zodanige tekortkomingen geen sprake is, met dien verstande dat de door

verweerder te verrichten keuring niet mag leiden tot een ongebruikelijk of onredelijk

oponthoud.

III Verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 21 maart 2001. Partijen hebben

daar bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van

gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk,

warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk (PB 1992, L 268/1, verder te

noemen: de Richtlijn), is het volgende bepaald:

"Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

(.)

4. "produkten op basis van melk", zuivelprodukten, dat wil zeggen produkten

die uitsluitend zijn verkregen uit melk, met dien verstande dat stoffen die

voor de bereiding ervan noodzakelijk zijn, mogen worden toegevoegd, mits

deze stoffen niet worden gebruikt voor de volledige of gedeeltelijke

vervanging van ‚‚n van de bestanddelen van de melk, en produkten die zijn

samengesteld uit melk, dat wil zeggen produkten waarvan geen enkel

element in de plaats komt van een melkbestanddeel of bedoeld is om

daarvoor in de plaats te komen en waarvan de melk of een zuivelprodukt een

essentieel bestanddeel is, hetzij door de hoeveelheid, hetzij omdat het effect

kenmerkend is voor deze produkten."

(.)

Hoofdstuk III van de Richtlijn ziet op de invoer uit derde landen van - onder meer -

producten op basis van melk. In dit hoofdstuk is ter zake als volgt bepaald:

"Artikel 22

De voorwaarden die gelden voor de invoer uit derde landen van rauwe melk,

warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk die onder deze richtlijn

vallen moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan de bepalingen die in hoofdstuk

II zijn vastgesteld voor de communautaire produktie.

Artikel 23

1. Met het oog op een uniforme toepassing van artikel 22 zijn de bepalingen

van de volgende leden van toepassing.

2. In de Gemeenschap mogen alleen worden ingevoerd melk of produkten op

basis van melk:

a) die afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op een lijst die

overeenkomstig lid 3, onder a), zal worden opgesteld

(.)

3. Volgens de procedure van artikel 31 worden vastgesteld:

a) een voorlopige lijst van derde landen of delen van derde landen die de Lid-

Staten en de Commissie garanties kunnen bieden die gelijkwaardig zijn aan

die bedoeld in hoofdstuk II alsmede de lijst van de inrichtingen waarvoor zij

deze garanties kunnen bieden.

Deze voorlopige lijst wordt opgesteld aan de hand van de lijsten van de door

de bevoegde autoriteiten erkende en ge‹nspecteerde inrichtingen nadat de

Commissie zich er van tevoren van heeft vergewist dat deze inrichtingen in

overeenstemming zijn met de algemene beginselen en voorschriften van deze

richtlijn"

In de Warenwetregeling Zuivelbereiding (Stcrt. 1994, 243), laatstelijk gewijzigd per

16 april 1997, Stcrt. 1997, 71) is als volgt bepaald:

" Artikel 16

Melk en producten op basis van melk worden slechts binnen Nederlands

grondgebied gebracht vanuit landen die niet behoren tot de Europese Unie en

ook geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische

Ruimte, indien zij:

a. afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op de lijst in beschikking

95/340/EG; en

b. vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat overeenkomstig het

desbetreffende model, bedoeld in beschikking 95/343/EG, dat is ondertekend

door de bevoegde autoriteit van het exporterende land."

Bij Koninklijk Besluit van 27 november 2000, houdende vaststelling van het tijdstip van

inwerkingtreding van de Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet in

verband met de invoering van bestuursrechtelijke boeten wegens overtredingen van

voorschriften bij of krachtens de Warenwet gesteld (Stb. 502), Stb. 526, is dit tijdstip

bepaald op 1 februari 2001. Artikel 23 van de Warenwet luidt sedertdien als volgt:

"Artikel 23

In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor

beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam

bevoegd."

Met bovengenoemde Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet is op

1 februari 2001 tevens in werking getreden artikel IV van deze wet, welk artikel luidt als

volgt:

"Artikel IV

Aan de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt een

onderdeel toegevoegd, luidende: 7. Warenwet"

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb),

juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan,

hangende de beslissing op een ingediend bezwaarschrift, de president van het College een

voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen

dat vereist.

Indien het College bevoegd is of na het nemen van de beslissing op bezwaar zal worden om

van een geschil kennis te nemen, ligt het treffen van een voorlopige voorziening binnen het

bereik van de president. Met betrekking tot het onderhavige verzoek om een voorlopige

voorziening moet de president constateren dat met de inwerkingtreding op 1 februari 2001

van de Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet en dan met name door de

wijziging van artikel 23 van de Warenwet per genoemde datum, het College niet bevoegd is

om van het onderliggende geschil kennis te nemen, zulks gelet op de stand waarin dit

geschil zich thans bevindt. In aanmerking genomen dat het besluit ten aanzien waarvan thans

om een voorlopige voorziening wordt gevraagd zijn grondslag vindt in de Warenwet en

dateert van na 1 februari 2001 (te weten 23 februari 2001) moet gelet op artikel 23 van de

Warenwet worden aangenomen dat de (president van de) rechtbank te Rotterdam in deze

bevoegd is.

Gelet op vorenstaande overwegingen moet de president zich onbevoegd verklaren om

kennis te nemen van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. Dientengevolge

zal de president het onderhavige verzoekschrift om voorlopige voorziening doen

doorzenden aan de rechtbank te Rotterdam.

Voor toepassing van artikel 8:75 Awb acht de president geen termen aanwezig. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president:

- verklaart zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen;

draagt de griffier op het verzoekschrift om voorlopige voorziening door te zenden aan de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht.

Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001.

w.g. B. van Wagtendonk w.g. R.P.H. Rozenbrand