ECLI:NL:CBB:2001:AB1382
public
2015-11-12T14:04:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1382
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-25
AWB 99/469
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1382
public
2013-04-04T16:26:37
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1382 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-04-2001 / AWB 99/469

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/469 25 april 2001

33000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Examencommissie, bedoeld in artikel 7 van het Examenbesluit Wet op de

architectentitel, te Den Haag, verweerster,

gemachtigde: dr H.A. Groeneveld, werkzaam voor verweerster.

1. De procedure

Op 17 mei 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij

beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 31 maart 1999.

Op 12 juli 1999 is een verweerschrift ingediend.

Op 5 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Hierbij hebben partijen, bij

monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader toegelicht; appellant in persoon en

verweerster bij monde van haar gemachtigde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt, voorzover hier van belang:

" Artikel 1:5

1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de

ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen

een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.

(.)

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes

weken.

Artikel 6:8

1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de

voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

(.)

Artikel 6:9

1. (.)

2. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend

indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (.).

(.)

Artikel 6:11

Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of

beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege

indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is

geweest.

(.)

Artikel 6:15

1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd

bestuursorgaan (.), wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is

aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan,

onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien in plaats van een

bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd.

(.)

(.)

Artikel 7:1

1. Degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een

administratieve rechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen tegen dat

besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit:

a. op bezwaar (..) is genomen,

(.).

Artikel 7:2

1. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het

belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Het bestuursorgaan stelt daarvan in ieder geval de indiener van het

bezwaarschrift op de hoogte (.).

Artikel 7:3

Van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien:

a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,

(.).

(.)

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering,

die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien

ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke

grond dat is geschied.

(.)

(.)

Artikel 8:4

Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit:

(.)

e. inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of

leerling die terzake is ge‰xamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst

(.)."

Artikel 21 van de Wet op de architectentitel luidt:

" 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende

beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

2. Artikel 8:4, onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht is van

toepassing."

Artikel 14, eerste lid, van het Examenbesluit Wet op de architectentitel (Stb. 1990, 577)

bepaalt:

" De kandidaat kan bij de examencommissie bezwaar maken tegen de door de

commissie vastgestelde beoordeling van een afgelegd examenonderdeel."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten

en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 9 november 1998 heeft verweerster appellant bericht hem niet het

getuigschrift toe te kennen waaruit blijkt dat hij het architectenexamen met goed

gevolg heeft afgelegd.

- Bij brief van 22 december 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Appellant heeft deze brief op 23 december 1998 ter post bezorgd.

- Bij besluit van 12 januari 1999 heeft verweerster het bezwaarschrift niet-ontvankelijk

verklaard, omdat het bezwaar niet binnen zes weken was ingediend. Hiertoe heeft zij

overwogen:

" De examencommissie stelt aan de hand van de dagtekening van de enveloppe

van uw brief vast dat uw brief op 23 december 1998 ter post is bezorgd. Op 24

december 1998 is uw bezwaarschrift door de secretaris van de commissie

ontvangen. Een en ander betekent dat u uw bezwaarschrift niet binnen de

krachtens de Awb geldende termijn bij de examencommissie hebt ingediend."

- Bij brief van 7 februari 1999 heeft appellant tegen het besluit van 12 januari 1999

opnieuw bezwaar gemaakt bij verweerster. Hierin is, voorzover hier van belang,

aangevoerd:

" De brief met de negatieve boodschap kwam bij mij ter tafel op 11 november

1998. Zeer ontdaan door de uitspraken heb ik deze boodschap terzijde gelegd.

(.) Ik heb toen in mijn agenda de datum 22 december geprikt zijnde de datum

waarop mijn bezwaar verstuurd diende te worden. (.) Ik heb er geen seconde

meer naar gekeken. Werk had voorrang (.). Op 22 december heb ik dan ook

mijn bezwaarschrift geschreven en heb deze dezelfde dag aangetekend willen

versturen (.)

Dat de secretaris van de commissie mijn schrijven van 22 december uiteindelijk

24 december heeft ontvangen is juist, daar u in uw schrijven meldt dat de brief

- volgens datum - op 23 december 1998 ter post is bezorgd. Dit is ontstaan

door de persoonlijke omstandigheden waarin ik op dat moment verkeerde. Ik

kan en wil u hier niet verder van op de hoogte stellen dan te melden dat het

familiaire omstandigheden betrof. Het is mijns inziens niet van groot belang,

mede omdat ik direct heb gereageerd door contact op te nemen met het

Architectenregister.

Ik heb op 23 december met de telefoniste/secretaresse van de Stichting Bureau

Architectenregister gebeld om te weten of de post verzonden naar het

postbusnummer (.) door medewerkers de volgende dag zou worden

opgehaald. Ik heb toen gemeld dat mijn bezwaarschrift pas op 23 december kon

worden verstuurd. Hier werd niet negatief op gereageerd."

- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van 7 februari 1999. Zij

heeft besloten te blijven bij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van 22 december

1998. Zij heeft hierbij overwogen:

" Ter adstructie van haar opvatting wijst de examencommisie allereerst op het feit

dat u zelf bevestigt dat uw bezwaarschrift op 23 december 1998 ter post is

bezorgd, hetgeen, gelet op artikel 6:9 Awb, een dag te laat is. De voor deze

termijnoverschrijding aangegeven reden, door u aangeduid als "familiaire

omstandigheden", acht de commissie niet van dien aard dat om die reden de

termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht.

(.) Door op de allerlaatste dag van de termijn het bezwaarschrift te

formuleren, hebt u zelf het risico genomen dat het bezwaarschrift buiten de

termijn zou worden verzonden. Hieraan doet niet af dat u op 23 december 1998

de SBA hebt medegedeeld dat uw bezwaarschrift de volgende dag zou

aankomen en dat de SBA u op 24 december telefonisch heeft bevestigd dat het

inderdaad was binnengekomen."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep aangevoerd:

" De niet ontvankelijk verklaring (.) is juridisch gezien een juiste beslissing van

de examencommissie. Ik heb echter om een redelijke clementie gevraagd omdat

ik aangegeven heb richting de examencommissieleden dat ik mij er bewust van

was dat mijn indiening van mijn bezwaar om persoonlijke redenen een dag te

laat is verstuurd."

5. De beoordeling van het geschil

Verweerster heeft de brief van appellant van 7 februari 1999 aangemerkt en afgehandeld als

overeenkomstig artikel 7:1, eerste lid, Awb ingediend bezwaarschrift tegen verweersters

besluit van 12 januari 1999. Artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, Awb stond hieraan

evenwel in de weg, aangezien het besluit van 12 januari 1999 zelf een op bezwaar genomen

besluit is. De omstandigheid dat dit besluit geen oordeel geeft over de beoordeling van het

kennen en kunnen van appellant, maar enkel betrekking heeft op de tijdigheid van het

gemaakte bezwaar, doet hieraan niet af.

Verweerster had dan ook overeenkomstig artikel 6:15 Awb het bezwaarschrift van

7 februari 1999 ter behandeling als beroepschrift dienen door te zenden aan het College.

Nu verweerster niet bevoegd was zelf op het bezwaar van 7 februari 1999 te beslissen, dient

het bestreden besluit te worden vernietigd.

Het voorgaande brengt mee dat het College thans heeft te beslissen op de als beroepschrift

aan te merken brief van 7 februari 1999. Ter beoordeling staat hierbij het besluit van

12 januari 1999, waarbij is beslist op het bezwaarschrift van 22 december 1998.

Niet in geschil is dat het besluit waartegen het bezwaar van 22 december 1998 zich richtte

bekend is gemaakt op 9 november 1998. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:8 Awb is

- anders dan partijen veronderstellen - de laatste dag waarop tegen dit besluit bezwaar kon

worden gemaakt 21 december 1998.

Aangezien appellant zijn bezwaar eerst op 22 december 1998 op schrift heeft gesteld en

- uiteraard - pas na deze opschriftstelling heeft verzonden, is het bezwaar na verstrijken van

de hiertoe openstaande termijn gemaakt.

Aan de orde is dus of verweerster, met toepassing van artikel 6:11 Awb, heeft moeten

aannemen dat redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat appellant in verzuim was.

Verweerster heeft, voorafgaand aan het besluit van 12 januari 1999, appellant niet

schriftelijk gevraagd waarom de termijn is overschreden. Verweerster heeft appellant

evenmin de gelegenheid gegeven hierover te worden gehoord. Bovendien is in het besluit

van 12 januari 1999 niet aangegeven op welke grond van het horen is afgezien.

Het voorgaande brengt mee dat het besluit van 12 januari 1999 genomen is in strijd met

artikel 7:2 in samenhang met artikel 7:12, eerste lid, Awb en dientengevolge in aanmerking

komt om te worden vernietigd.

Het College ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van

12 januari 1999 in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

Blijkens het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift van 7 februari 1999 heeft

appellant ervoor gekozen tot 22 december 1998 aan zijn werk voorrang te geven boven het

opstellen van een bezwaarschrift. Tengevolge van deze keuze was appellant niet meer in

staat tijdig (uiterlijk op 21 december 1998) bezwaar te maken. De gevolgen van deze keuze

komen voor rekening en risico van appellant. In dit verband overweegt het College nog dat

appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn misvatting omtrent de datum waarop de

bezwaartermijn afliep geen gevolg is van door verweerster aan hem gegeven informatie.

Gelet op het vorenoverwogene behoeven de door appellant ter zitting nader aangeduide

omstandigheden waardoor hij stelt verhinderd te zijn geweest zijn bezwaarschrift op 22 december 1998 te verzenden, geen bespreking.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de besluiten van verweerster van 12 januari 1999 en van 31 maart 1999;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 12 januari 1999 in stand blijven;

- bepaalt dat de Staat aan appellant het griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge: tweehonderdvijfentwintig gulden) vergoedt.

Aldus gewezen door mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2001.

w.g. C.J. Borman w.g. Th. J. van Gessel