-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/395 25 april 2001
3110
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: M.A.J. Faassen, werkzaam bij Archiva Accountancy, te Roermond,
tegen
het Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf, te Woerden,
verweerder,
gemachtigden: mr B.C. Westenbroek en mr J.W.A. Geel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 9 mei 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep
wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 april 2000. Bij dit besluit is beslist
op het bezwaar van appellant tegen de registratie van zijn bedrijf bij verweerder.
Op 25 augustus 2000 is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Appellant is, met bericht,
niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Instellingsverordening Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf
(hierna: de Instellingsverordening) bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 2
1. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan
onder stukadoors-, afbouw- en terrazzo-/vloerenbedrijf: het bedrijfsmatig
krachtens aannneming van werk verrichten van activiteiten gericht op het gebied
van de niet-constructieve afbouw.
2. In deze verordening wordt onder stukadoors- en afbouwbedrijf mede
verstaan het plafond- en wandbedrijf.
3. Deze verordening verstaat onder de uitoefening van het stukadoors-, afbouw-
en terrazzo-/vloerenbedrijf niet:
- het verrichten van handelingen van constructieve bouwkundige aard, zoals in
het kader van het aannemingsbedrijf op het gebied van bouw en utiliteit, en in
het kader van
- betonreparatie van constructieve aard;
- het vervaardigen van dragende vloeren of wanden;
- het fabrieksmatig vervaardigen van sierbetonproducten (.);
- het fabrieksmatig vervaardigen van systeemwanden (.);
- het aanbrengen van niet zelf vervaardigde keramische, glazen of natuurstenen
tegels (.).
Artikel 3
1. Er is een Bedrijfschap Stukadoors-, Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het stukadoors-,
afbouw- of het terrazo-/vloerenbedrijf wordt uitgeoefend.
(.)
(.)
Artikel 5
Aan het bedrijfschap is overgelaten de regeling of nadere regeling van de
navolgende onderwerpen:
a. de registratie van de ondernemingen waarvoor het bedrijfschap is ingesteld
(.)."
De toelichting op de Instellingsverordening vermeldt onder meer:
" In verband met het bepaalde in het eerste en tweede lid van artikel twee wordt
opgemerkt, dat - als geheel en in onderlinge samenhang beschouwd - het
stukadoors- en afbouwbedrijf en het terrazo- en vloerenbedrijf met elkaar
gemeen hebben dat zij beide zijn gericht op de niet-constructieve bouwkundige
afbouw. Wat daaronder wordt verstaan, wordt bepaald door hetgeen
daaromtrent in de betrokken bedrijfstakken leeft."
De Registratieverordening Bedrijfschap Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf:
Afbouwbedrijf die ingevolge artikel XVI van de Wet van 24 juni 1992 (Stb. 409) na de
totstandkoming van de Instellingsverordening - voorzover hier van belang - is blijven
gelden, bepaalt onder meer:
" Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op de ondernemers die een onderneming
drijven waarin een in artikel 2, eerste lid, van het Instellingsbesluit Bedrijfschap
Stukadoors-, Terrazzo- en Steengaasstellersbedrijf genoemd bedrijf wordt
uitgeoefend.
(.)
Artikel 3
1. Er is een register waarin gegevens over ondernemingen en ondernemers
worden geregistreerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten
en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 20 september 1999 is namens verweerder aan appellant bericht dat zijn
onderneming bij verweerder is geregistreerd, omdat verweerder is gebleken dat
appellant zich bedrijfsmatig bezighoudt met activiteiten die vallen onder de
werkingssfeer van verweerder.
- Bij brief van 8 oktober 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de registratie.
- Bij brief van 30 november 1999 heeft appellant de gronden van zijn bezwaar
aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Hiertoe heeft hij overwogen:
" (.) Of een bedrijf al dan niet dient te worden geregistreerd bij het Bedrijfschap
wordt (.) in zelfstandigheid beoordeeld aan de hand van bovengenoemde
Instellingsverordening. Daarbij wordt beoordeeld of de feitelijk uitgevoerde
werkzaamheden onder de omschrijving van de Instellingsverordening vallen. Bij
die beoordeling zijn dus bijvoorbeeld niet van belang:
- de wijze waarop het bedrijf bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven;
(.)
- toepasselijkheid van een bepaalde CAO;
- het al dan niet aangesloten zijn bij het SFB.
(.) In uw brief (.) geeft u aan dat de werkzaamheden die in het bedrijf van
uw cli‰nt worden uitgevoerd bestaan uit het met gips dichten van lijmnaden.
Gezien de Instellingsverordening en de daarbij behorende toelichting is bedoeld
het Bedrijfschap ook ingesteld te laten zijn voor
afbouw/wandafwerkingswerkzaamheden zoals deze in het bedrijf van uw cli‰nt
worden uitgevoerd.
(.)
De omstandigheid dat de werkzaamheden van uw cli‰nt slechts of uitsluitend
het met gips dichten van lijmnaden betreft, zonder dat daarnaast andere
werkzaamheden plaatsvinden, maakt daarbij geen verschil.
Ook de omstandigheid dat slechts gips wordt gebruikt, en er geen
hechtmiddelen of een andere combinatie van middelen wordt gebruikt, brengt
daarin geen verandering.
Overigens is de bestreden beslissing in overeenstemming met de beslissingen in
soortgelijke gevallen van bedrijven die dezelfde werkzaamheden uitvoeren,
zodat van enige strijdigheid met het door u bedoelde gelijkheidsbeginsel geen
sprake is."
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld:
" In de toelichting op de Instellingsverordening (.) is aangegeven (.) dat wat
onder het begrip niet-constructieve afbouw kan worden verstaan, mede wordt
bepaald door hetgeen daaromtrent in de betrokken bedrijfstak geldt.
De CAO voor het Stukadoors- Afbouw- en Terrazzo-/Vloerenbedrijf bepaalt
mede en is een neerslag van wat in de onderhavige bedrijfstak geldt.
Dit laatste betekent overigens nadrukkelijk niet dat er een koppeling bestaat
tussen toepasselijkheid van bedoelde CAO en de verplichting tot registratie bij
het bedrijfschap, doch slechts een nadere interpretatie van de
Instellingsverordening aan de hand mede van die CAO.
Nijssen heeft aangegeven dat de werkzaamheden die in zijn bedrijf worden
uitgevoerd bestaan uit het met gips dichten van lijmnaden. Die werkzaamheden
staan genoemd in artikel 2 (werkingssfeer) van meerbedoelde CAO.
Zo bepaalt sub e van dat artikel, dat (zakelijk weergegeven) de CAO van
toepassing is indien een bedrijf wanden behandelt met gips.
Laatstbedoelde bepaling moet, gezien bedoelde strekking van de
Instellingsverordening, de daarbij behorende toelichting, artikel 66 Wet op de
bedrijfsorganisatie, en meerbedoelde CAO, worden geacht een nadere invulling
te zijn van het begrip "niet-constructieve bouwkundige afbouw" in de zin van de
Instellingsverordening."
Ter zitting heeft verweerder aangegeven ook steun voor zijn standpunt te vinden in de
definitie van het begrip stukadoorsbedrijf, zoals deze was opgenomen in artikel 34 van het
Vestigingsbesluit Bouwnijverheidsbedrijven 1958 (Stb. 1958, 635, zoals nadien gewijzigd),
dat gold tot 1 januari 1996.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit
aangevoerd.
Verweerder heeft de wettelijke beslistermijn overschreden.
De Kamer van Koophandel heeft bij de inschrijving aldaar aangegeven dat deelname aan
verweerders bedrijfschap niet verplicht was.
De werkzaamheden van appellant vallen niet onder afbouwwerkzaamheden, doch betreffen
louter een verfraaiing van wanden en plafonds.
De gemachtigde van appellant heeft een bedrijf in zijn bestand, dat exact hetzelfde doet als
appellant, doch niet is aangesloten bij verweerder.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft de beslistermijn uit artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) niet in acht genomen, zonder - zoals voorgeschreven in het
derde lid - mededeling te doen van verdaging. Deze tekortkoming heeft, anders dan
appellant veronderstelt, evenwel niet tot gevolg dat verweerder het recht verspeelt het
bezwaar alsnog ongegrond te verklaren.
5.2 De Kamer van Koophandel is niet bevoegd te beslissen omtrent registratieplichtigheid van
ondernemingen bij verweerder. Dientengevolge kan appellant niet met succes jegens
verweerder een beroep doen op eventueel bij hem door de Kamer van Koophandel terzake
van de registratieplichtigheid gewekt vertrouwen.
5.3 De werkzaamheden van de onderneming van appellant bestaan uit het dichten van naden
tussen tegen elkaar gelijmde celbetonblokken met gips. Naar het oordeel van het College
heeft verweerder terecht aangenomen dat deze werkzaamheden zijn aan te merken hetzij als
activiteiten gericht op het gebied van de niet-constructieve afbouw als bedoeld in het
artikel 2, eerste lid, van de Instellingsverordening, hetzij als plafond- en wandbedrijf als
bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Steun hiervoor valt te vinden in het
Vestigingsbesluit bouwnijverheidsbedrijven, dat gold tot 1 januari 1996. Ingevolge artikel
34, eerste lid, aanhef en onder c, van dit besluit werd onder uitoefening van het
stukadoorsbedrijf onder meer verstaan het behandelen van plafonds of wanden met gips.
Steun voor het standpunt van verweerder valt bovendien te vinden in de CAO's 1998/1999
en 1999/2000 voor het stukadoors-, afbouw- en terrazzo/vloerenbedrijf. Ingevolge artikel 2,
aanhef en onder e, van deze CAO's wordt onder stukadoors-afbouwbedrijf onder meer
verstaan het met de hand dan wel mechanisch behandelen van plafonds of wanden met
natuurlijke of chemisch hand- of spuitgips.
Dat de desbetreffende werkzaamheden, zoals appellant stelt, louter plaatsvinden om wanden
en plafonds te verfraaien, doet aan het voorgaande niet af.
Nu bovendien gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden in de onderneming van
appellant bestaan uit uitgezonderde activiteiten als vermeld in artikel 2, derde lid, van de
Instellingsverordening, dient de conclusie te zijn dat verweerder is ingesteld voor de
onderneming van appellant.
5.4 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat appellant zijn terzake betrokken
stelling niet met concrete gegevens betreffende het door hem bedoelde bedrijf heeft
onderbouwd. Bovendien heeft verweerder hiertegenover gesteld dat het vaste praktijk is om
ondernemingen als die van appellant w‚l te registreren.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. Het College acht geen termen
aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2001.
w.g. C.J. Borman w.g. Th.J. van Gessel