-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/69 17 april 2001
11200
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr M.T.C.A. Smets, advocaat te Waalre,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr G. de Goede, ambtenaar ten departemente.
1. Feiten en procesverlooop
Bij brief van 8 februari 1997 heeft appellante verweerder verzocht om vergoeding van
schade welke zij had geleden als gevolg van de vernietiging van 240 varkens die op
7 februari 1997 door haar transportbedrijf waren vervoerd. Deze vernietiging vond plaats
na aanhouding van het transport van de varkens in een gebied, waar in verband met de
uitbraak van klassieke varkenspest een vervoersverbod van kracht was.
Verweerder heeft bij schrijven van 21 april 1997 voormeld verzoek afgewezen en daartoe
onder meer overwogen dat de inbeslagneming en de vernietiging van de varkens het gevolg
zijn van een overtreding van het vervoersverbod en dat derhalve de daaruit voortvloeiende
schade door appellante moet worden gedragen.
Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief van 20 mei 1997 een bezwaarschrift
ingediend.
Bij besluit van 10 maart 1998 heeft verweerder dit bezwaarschrift niet-ontvankelijk
verklaard.
Appellante is van evenvermeld besluit in beroep gekomen bij de Arrondissements-
rechtbank te Arnhem bij een op 20 april 1998 door de rechtbank ontvangen beroepschrift.
Bij schrijven van 29 mei 1998 heeft appellante de gronden van haar beroep uiteengezet.
Verweerder heeft onder dagtekening 14 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 19 januari 1999 heeft de rechtbank, voorzover in deze van belang, zich
onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep van appellante en bepaald dat het
beroepschrift ter verdere behandeling wordt door gezonden aan het College.
Het onderzoek ter zitting van het College heeft plaatsgevonden op 13 februari 2001.
Partijen hebben aldaar hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader
uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
In artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD) is het
volgende bepaald:
" 1. Onder de uitvoering van deze wet en de krachtens deze wet gestelde regelen
is begrepen de bevoegdheid van een door Onze Minister aangewezen
ambtenaar, indien dit ter voorkoming van verspreiding van smetstof
noodzakelijk is, tot het op kosten van de overtreders doen verrichten van
hetgeen in strijd met deze wet of die regelen is of wordt gedaan, ondernomen
of nagelaten.
2. Tenzij in spoedeisende gevallen neemt een door Onze Minister aangewezen
ambtenaar een in het eerste lid genoemde maatregel niet dan na een daartoe
door hem aan betrokkene gegeven waarschuwing of gedane aanzegging."
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
" Omtrent de ontvankelijkheid van Uw bezwaarschrift overweeg ik het volgende.
U meent dat schade is ontstaan door het onduidelijk aangeven van de
toegestane rijroutes, in verband met het vervoersverbod rond Venhorst,
alsmede door het in beslag nemen en vernietigen van de vervoerde varkens.
Het vaststellen van vervoersverboden en het plaatsen van
waarschuwingsborden rondom het aldus verboden gebied gebeurt op grond van
artikel 30 van de Wet (lees: de GWWD). Uw verzoek is derhalve op te vatten
als een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het
kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.
De afwijzende beslissing van 21 april 1997 op Uw verzoek betreft derhalve een
besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en wel een zogenaamd zuiver
schadebesluit.
Beroep tegen een zuiver schadebesluit is echter alleen mogelijk, indien
eveneens beroep openstaat tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de
publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
De schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid
bestaat naar Uw zeggen uit het ter plekke op onjuiste wijze aangeven van het
gebied waarbinnen en waar vanuit het, op grond van het vervoersverbod
Venhorst, verboden is om vee te vervoeren en uit het in beslag nemen en
vernietigen van de vervoerde varkens. Het in beslag nemen en het vernietigen
van de varkens berust niet op een schriftelijk genomen besluit. Reeds omdat er
in deze situatie geen sprake is van enige schriftelijke beslissing, betreft dit
vermeende schadeveroorzakende handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3
van de Awb, waartegen op grond van art. 8:1 van de Awb beroep open staat.
Derhalve kan tegen het besluit van 21 april 1997 geen beroep worden ingesteld
en kan daartegen op grond van art. 7:1 van de Awb evenmin bezwaar worden
gemaakt."
In het verweerschrift heeft verweerder nog te kennen gegeven dat in het door appellante
genoemde artikel 106 van de GWWD geen grond is te vinden voor de opvatting dat hier
sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van de Awb, aangezien
zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing is overgegaan tot het toepassen van
bestuursdwang en een dergelijke toepassing een louter feitelijk handelen betreft.
Het is - aldus verweerder - vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie dat de schriftelijke
waarschuwing dat tot bestuursdwang zal worden overgegaan een voor bezwaar en beroep
vatbare beslissing betreft, daar zo'n waarschuwing een noodzakelijke voorwaarde is voor
het rechtsgeldig kunnen uitoefenen van de bevoegdheid inzake bestuursdwang. In het
onderhavige geval is echter van een dergelijke - voorafgaande - waarschuwing geen sprake
geweest. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat artikel 106, tweede lid, van de
GWWD in spoedeisende gevallen de mogelijkheid biedt een waarschuwing achterwege te
laten.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven en voor zover van belang, ter ondersteuning
van het beroep het volgende aangevoerd.
Het schadeveroorzakende besluit betreft, zoals intussen duidelijk door verweerder te
kennen is gegeven, de toepassing van artikel 106 van de GWWD.
Dit artikel geeft verweerder de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. Derhalve
ging het bij de vernietiging van de onderhavige varkens om de uitoefening van een
publiekrechtelijke bevoegdheid. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft een
schriftelijke basis in de vorm van een verklaring van de inspecteurs-districtshoofden van de
RVV, waarin onder verwijzing naar eerdergenoemd artikel is aangezegd dat bij overtreding
van het vervoersverbod de betrokken varkens onverwijld worden gedood en vernietigd.
Deze verklaring dient in verband met de destijds heersende hectiek en noodzaak tot
onverwijld handelen, te worden aangemerkt als een waarschuwing dan wel aanzegging in
de zin van artikel 106, tweede lid, van de GWWD. Immers, destijds was het ondoenlijk per
geval een aanzegging te doen, zodat is volstaan met een algemene aanzegging.
Appellante stelt zich subsidiair op het standpunt dat bij wege van anticipatie op het per
1 januari 1998 in werking getreden artikel 5:24, zesde lid, van de Awb, het primaire besluit
van 21 april 1997 moet worden aangemerkt als een na de toepassing van spoedeisende
bestuursdwang op schrift gestelde beschikking, waartegen voorziening op grond van de
Awb kan worden gevraagd.
Appellante is in verband met het voorafgaande van mening dat verweerder hem in zijn
bezwaren had behoren te ontvangen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat, blijkens hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is
gebracht, gelijk ook door appellante is aangenomen, met het treffen van de door appellante
gewraakte maatregel - vorenomschreven vernietiging van de door appellante vervoerde
varkens - is beoogd toepassing te geven aan meergenoemd artikel 106 van de GWWD.
Voor de beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag betreffende de
ontvankelijkheid van appellante in haar bezwaren tegen de weigering van verweerder d.d.
21 april 1997 om de uit voormelde vernietiging voortvloeiende schade aan appellante te
vergoeden, is beslissend of ter zake van deze schade een besluit is aan te wijzen waartegen
voorziening op grond van de Awb openstond.
Het College beantwoordt de laatstgeformuleerde vraag ontkennend en overweegt daartoe
dat aan voormelde uitoefening van bestuursdwang geen aan appellante gedane schriftelijke
waarschuwing of aanzegging, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is voorafgegaan.
Als waarschuwing dan wel aanzegging, gericht aan de betrokkene, kan niet worden
aangemerkt de door appellante bedoelde algemene verklaring van de inspecteurs-
districtshoofden.
Derhalve moet worden geoordeeld dat aan het door appellante gestelde
schadeveroorzakend handelen geen besluit in de betekenis van artikel 1:3 van de Awb,
zijnde een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, ten
grondslag lag.
Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 5:24, zesde lid, van de Awb faalt reeds
omdat genoemd voorschrift eerst op 1 januari 1998 in werking is getreden.
De vraag of met betrekking tot de in het geding zijnde uitoefening van bestuursdwang een
voor voorziening vatbaar besluit is aan te wijzen, dient te worden beantwoord aan de hand
van de bestuursrechtelijke jurisprudentie van v¢¢r genoemd tijdstip. Die jurisprudentie
hield, kort gezegd, in dat ter zake van bestuursdwang geen voorziening mogelijk werd
geacht, indien geen sprake was van een, aan de tenuitvoerlegging van de dwangmaatregel
voorafgaande, schriftelijke waarschuwing of aanzegging.
In verband met het vorenstaande dient, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, 8:1 en 7:1
van de Awb te worden geoordeeld dat appellante niet kon worden ontvangen in haar
bezwaren tegen vorenomschreven schadebesluit van verweerder d.d. 21 april 1997.
Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat
een vordering betreffende de in geding zijnde schade uitsluitend bij de burgerlijke rechter
kan worden ingesteld.
Tenslotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met
toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 17 april 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen