-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/1044 26 april 2001
11300
Uitspraak in de zaak van:
Schering Plough N.V., te Brussel, appellante,
gemachtigde: mr G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr R.A.M.M. Gijselaers, ambtenaar ten departemente.
1. De procedure
Op 21 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen,
waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 november 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit d.d.
2 februari 1999, betreffende de registratie van het diergeneesmiddel Convexin 8
(REG NL 1385).
Op 20 april 2000 heeft appellante een aanvullend beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 22 mei 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 15 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad. Aldaar heeft verweerder bij
monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet.
Appellante heeft zich, zoals tevoren was aangekondigd, niet ter zitting doen
vertegenwoordigen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Van de zijde van verweerder is naar voren gebracht dat in de overwegingen bij het
bestreden besluit uitvoerig is ingegaan op de bezwaren die appellante had aangevoerd
tegen het besluit d.d. 2 februari 1999, betreffende de registratie van eerdergenoemd
diergeneesmiddel. Niettemin betreft, aldus verweerder, hetgeen appellante in beroep heeft
gesteld een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren.
Verweerder stelt zich in verband hiermede op het standpunt dat niet is voldaan aan de eis
van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
Awb), dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Derhalve kan naar
de mening van verweerder appellante niet in haar beroep worden ontvangen.
Het College overweegt dienaangaande dat appellante in eerdergenoemd aanvullend
beroepschrift gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij het niet eens is met hetgeen
verweerder bij het bestreden besluit heeft beslist omtrent de toelating van voormeld
diergeneesmiddel.
De omstandigheid dat de door appellante in beroep gebezigde argumenten nagenoeg
volledig overstemmen met hetgeen zij in de bezwaarschriftenprocedure naar voren had
gebracht en dat daarbij niet is ingegaan op de motivering welke verweerder in verband met
de aangevoerde bezwaren aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, biedt geen
grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan vorenomschreven eis van artikel 6:5 van de
Awb. Derhalve faalt het beroep van verweerder op de niet-ontvankelijkheid van appellante.
2.2 Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit is ingegaan op de grieven
welke appellante tegen het oorspronkelijke besluit inzake de toelating van genoemd
diergeneesmiddel en enkele van deze grieven gegrond heeft bevonden. Dit heeft geleid tot
een wijziging van de registratie van het diergeneesmiddel bij het bestreden besluit.
Het College heeft in het door appellante gestelde, de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen
stand kan houden.
Derhalve kan het beroep van appellante niet slagen
Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met
toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van
mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar
op 26 april 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze