ECLI:NL:CBB:2001:AB1496
public
2015-11-12T03:15:21
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1496
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-17
AWB 99/933
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1496
public
2013-04-04T16:27:04
2001-05-09
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1496 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-04-2001 / AWB 99/933

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/933 17 april 2001

20110

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam

(hierna: de raad van tucht), gewezen op 13 september 1999.

1. De procedure

Bij een op 11 november 1999 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant beroep bij het College ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht van 13 september 1999, genomen op een klacht, op 21 september 1998 ingediend door appellant tegen

C te D (hierna: betrokkene).

De raad van tucht heeft bij brief van 22 november 1999 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Namens betrokkene is bij brief van 24 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 13 februari 2001. Bij die gelegenheid is betrokkene in persoon verschenen, bijgestaan door mr H.C. Koetzier, advocaat te Haarlem. Appellant is niet ter zitting verschenen.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten, zoals die zijn vastgesteld in de bestreden tuchtbeslissing, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. De beslissing van de raad van tucht is aan deze uitspraak gehecht en wordt geacht hiervan deel uit te maken.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard. De raad van tucht heeft de klacht in rubriek 4 aldus samengevat, dat betrokkene jaarrekeningen ten behoeve van de maatschap heeft samengesteld op basis van uitgangspunten waarvan hij wist dat daarover tussen de maten verschillen van opvatting bestonden.

4. De middelen van beroep

4.1 De raad van tucht heeft de klacht onjuist geïnterpreteerd: ten tijde van de samenstelling bestond nog geen verschil van opvatting tussen de maten. Dat verschil van opvatting is ontstaan nadat de jaarrekeningen door betrokkene waren uitgebracht. Appellant heeft betrokkenen verweten dat deze is uitgegaan van feiten die hem niet door de maten gezamenlijk waren aangegeven. Daarbij heeft betrokkene consequent E BV benadeeld en de andere maat F bevoordeeld. Appellant heeft dit in de klachtprocedure aan de hand van 34 klachten toegelicht.

4.2 De raad van tucht heeft de verwerping van de door appellant geformuleerde klachten niet althans onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt zowel voor de klachten over de declaraties, die over het opnemen van maten in de maatschap, die over fouten en het gebrek aan medewerking bij de overdracht van dossiers aan de opvolgende adviseur, die betreffende de samenstelling van de jaarrekeningen 1993, 1994, 1995 en 1996, die met betrekking tot het behartigen van de belangen van appellant in een beroepsprocedure bij het Gerechtshof te Arnhem als de klachten en stellingen zoals ter zitting van de raad van tucht naar voren gebracht.

5. De beoordeling

5.1 Voordat het College op de middelen van het beroep ingaat, wordt het volgende overwogen.

Nadat de griffier van het College bij schrijven van 19 januari 2001 de uitnodigingen voor de zitting van 13 februari 2001 had verzonden, werd op 26 januari 2001 een verzoek van appellant ontvangen om deze zitting te verzetten, op welk verzoek afwijzend is beslist. Vervolgens ontving het College op 7 februari 2001 een brief van mr X van het kantoor X & X, Accountants en Belastingadviseurs, te Y, waarin deze mededeelde dat hij niet als gemachtigde van appellant optreedt, dat appellant zijn zaken zelf behartigt en dat diens klachten om praktische redenen, onder andere verband houdende met appellants woonplaats in Portugal, door zijn tussenkomst zijn ingediend.

Naar aanleiding hiervan wordt overwogen dat het beroepschrift bij het College is ingediend door mr X. In zijn brief van 11 november 1999 heeft deze onder meer vermeld dat zijn cliënt, de heer A, in beroep komt tegen de bestreden tuchtbeslissing, heeft hij onder meer een exemplaar van het beroepschrift 'zoals door cliënt is verwoord' (bestaande uit 5 pagina's met bijlagen, maar verder niet van enig opschrift voorzien) meegestuurd en heeft hij voorts vermeld: 'Cliënt heeft mij verzocht zijn beroep waar nodig aan te vullen', hetgeen werd gevolgd door een pagina met beroepsgronden, afgesloten met de zin: 'In verband met het vorenstaande wenst cliënt zijn klachten, zoals door hem geformuleerd, in volle omvang aan Uw College voor te leggen'.

Het College heeft de ontvangst van het beroepschrift vervolgens bevestigd aan mr X en heeft ook alle volgende correspondentie aan mr X gericht. Ook de datum van behandeling van de zaak door het College is door de griffier bij brief van 19 januari 2001 aan mr X ter kennis gebracht.

Ongeacht of mr X in deze zaak al dan niet als gemachtigde van appellant is opgetreden en als zodanig moet worden aangemerkt, staat vast dat appellant van de brief van de griffier van 19 januari 2001 op 22 januari 2001 kennis heeft genomen, zodat in ieder geval aan het bepaalde in artikel 71 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten is voldaan. Voorts is niet gebleken dat appellant zich in de onmogelijkheid bevond om in persoon ter zitting te verschijnen (in zijn verzoek tot uitstel noemt hij slechts praktische bezwaren als de reiskosten en het vinden van oppas). Appellant had bovendien mogelijkheden om zich aldaar te doen vertegenwoordigen. Gelet op deze omstandigheden en mede gezien het belang van de betrokken accountant-administratieconsulent bij een afdoening van de klacht op een redelijke termijn, achtte het College het niet geraden de behandeling ter zitting uit te stellen.

5.2 Betrokkene heeft niet bij de raad van tucht, maar thans wel in de procedure bij het College, naar voren gebracht dat appellant niet in zijn klachten kan worden ontvangen, omdat een aanmerkelijk deel van zijn klachten betrekking heeft op door betrokkene verrichte werkzaamheden in een periode gelegen (veel) meer dan twee jaren voor de indiening van de klachten bij de raad van tucht.

Het College overweegt dienaangaande dat het verstrijken van een tijdsduur, als in dit geval aan de orde, welke wordt gemarkeerd door het verrichten van de handelingen waarover wordt geklaagd, en het indienen van de klacht, op zichzelf niet kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de klacht.

Wat de positie van betrokkene betreft, is zijnerzijds niet gesteld en overigens niet gebleken, dat hij door het verstrijken van vorenbedoelde tijdsduur in zijn processuele belangen is geschaad. Dit verweer wordt derhalve verworpen.

5.3 Het College zal appellant volgen in zijn stelling dat hij met zijn klachten bedoeld heeft betrokkene te verwijten dat deze is uitgegaan van feiten die hem niet door de maten gezamenlijk waren aangegeven en dat betrokkene daarbij consequent E BV heeft benadeeld en de andere maat F bevoordeeld.

5.4 Bij de beoordeling van deze zaak stelt het College voorop dat betrokkene van de maatschap een opdracht tot samenstelling had. Onder samenstelling wordt in artikel 1 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA) verstaan: het geheel van werkzaamheden dat erop is gericht een verantwoording op deskundige wijze te vervaardigen zonder het oogmerk daarbij zekerheid omtrent de getrouwheid van de verantwoording te verkrijgen. Het College behoeft derhalve niet te onderzoeken of betrokkene zekerheid omtrent de getrouwheid van de verantwoording heeft verkregen of had moeten verkrijgen, maar alleen of betrokkene de verantwoording op deskundige wijze heeft vervaardigd.

Uit de stukken blijkt dat appellant en F in 1970 een associatie-overeenkomst met elkaar hebben gesloten en dat in 1992 de besloten vennootschap A Beheer en Exploitatie B.V. (hierna: de B.V.) in de plaats van A in de maatschap is getreden. Vervolgens is appellant medio 1993 naar Portugal geëmigreerd.

Tenslotte is gebleken dat tot aan zijn emigratie A de dagelijkse contacten met betrokkene namens de maatschap onderhield en dat F dit nadien deed.

5.5 Het College verwerpt de stelling van appellant dat een accountant-administratieconsulent als betrokkene, die van een maatschap bestaande uit twee maten een opdracht tot samenstelling heeft, slechts van feiten mag uitgaan die hem door beide maten gezamenlijk zijn aangegeven. Betrokkene moet namelijk in zijn algemeenheid kunnen uitgaan van feiten welke hem namens de maatschap zijn aangereikt. Het College stelt vast dat in de jaren hier van belang F namens de maatschap de dagelijkse contacten met betrokkene onderhield. Betrokkene mocht daarom in beginsel uitgaan van de gegevens en aanwijzingen die hij van F kreeg.

Gesteld noch gebleken is dat appellant via de BV als maat in de maatschap samen met F besluiten van de maatschap heeft genomen die de maatschap vervolgens aan betrokkene heeft aangereikt, maar die door betrokkene niet goed zijn verwerkt. Eerder lijkt ervan te moeten worden uitgegaan dat dergelijke besluiten van de maatschap niet of nauwelijks zijn genomen en dat betrokkene alleen van F zijn opdrachten kreeg, waarvan hij mocht aannemen dat deze van de maatschap als zodanig afkomstig waren.

Het College is van oordeel dat eventuele communicatie- of coördinatieproblemen binnen de maatschap niet aan betrokkene kunnen worden toegerekend. Indien en voor zover F onjuiste aanwijzingen aan betrokkene heeft gegeven, dient appellant F daarop aan te spreken. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat betrokkene niet gehouden was om opmerkingen die appellant naar aanleiding van opgestelde jaarrekeningen maakte daarin te verwerken. Dat zou alleen anders zijn als appellant namens de maatschap had verzocht die opmerkingen in de jaarrekeningen te verwerken, maar gesteld noch gebleken is dat appellant dat heeft gedaan.

5.6 Hiervan uitgaande is het College van oordeel dat de klachten van appellant, voor zover die betrekking hebben op de samenstelling van de jaarrekeningen 1993, 1994, 1995 en 1996, ongegrond zijn. Dit geldt dus in het bijzonder ook de klachten over het opnemen in de jaarrekeningen van andere maten dan de B.V. en F, de toerekening van de huur van de praktijkruimten, de beloningen voor F, de representatiekosten in 1995, het salaris van G en betalingen aan en voor H.

5.7 Ten aanzien van de klachten over de declaraties heeft de raad van tucht overwogen dat onvoldoende kenbaar is welke gedraging betrokkene wordt verweten die in strijd met de gedragsregels is. In beroep heeft appellant dit evenmin verduidelijkt. Zoals het College al eerder heeft uitgemaakt (uitspraak van 23 december 1999, AWB 98/138 en 151) kan over de hoogte van declaraties alleen met vrucht kan worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van de accountants-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met de GBAA. Weliswaar heeft appellant in de procedure bij de raad van tucht een grote hoeveelheid bescheiden inzake verrichtingen van betrokkene en door hem in rekening gebrachte bedragen naar voren gebracht, doch het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat de door appellant gewraakte handelwijze van betrokkene, afgemeten aan voormelde maatstaf, als laakbaar in tuchtrechtelijke zin kan worden aangemerkt. Nu appellant over de declaraties een aparte procedure bij de Kamer van Geschillen aanhangig had gemaakt en zijn klachten aldus had gesplitst, hoefde de raad van tucht hier niet nader op in te gaan. Datzelfde geldt met betrekking tot de met de declaraties samenhangende klachten over het weigeren om dossierstukken over te dragen of informatie te verschaffen.

5.8 Resteert de klacht dat betrokkene verstek heeft laten gaan bij de mondelinge behandeling van een door hem namens appellant ingediend beroepschrift bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te Arnhem.

Betrokkene heeft bij de raad van tucht ter verweer aangevoerd dat hij, nadat hij het beroep had ingesteld er een geschil omtrent de declaraties was ontstaan, waarna hij alle dossiers, waaronder ook dit betreffende dossier, aan Bureau X heeft overgedragen, daarbij in de veronderstelling verkerend dat, gelet op de verstoorde verhoudingen tussen appellant en betrokkene, X de belastingprocedure verder zou behandelen. Ter zitting van het College heeft betrokkene voorts te kennen gegeven dat, zo hij de oproeping voor de zitting bij de Belastingkamer al zelf heeft ontvangen, hij deze aan X zal hebben doorgestuurd.

Het College overweegt dienaangaande dat de door een accountant-administratieconsulent die de opdracht heeft aanvaard in een gerechtelijke procedure als gemachtigde op te treden, in deze hoedanigheid te betrachten zorgvuldigheid met zich brengt

- dat indien hij de volmacht wil opzeggen, hij zulks duidelijk en ondubbelzinnig aan de volmachtgever te kennen geeft, alsmede

- dat indien hij na de opzegging van de volmacht, respectievelijk na het tijdstip waarop hij de volmacht beëindigd achtte, stukken ontvangt van de betrokken gerechtelijke instantie, hij zorg draagt (-) voor een correcte doorzending van die stukken aan bedoelde volmachtgever, zulks waar nodig onder vermelding van de beëindiging van de volmachtrelatie, alsmede indien nodig (-) voor het verwittigen van deze instantie van deze beëindiging.

Het laatste is vooral van belang, indien de betrokkene in zijn hoedanigheid van gemachtigde een oproeping van de gerechtelijke instantie ontvangt voor een zitting.

Uit de omstandigheid dat betrokkene in de uitspraak van de Belastingkamer nog steeds als gemachtigde van appellant staat vermeld kan worden afgeleid dat hij zich niet voldoende duidelijk en tijdig als gemachtigde heeft teruggetrokken. Voorts moet het betrokkene duidelijk zijn geweest toen hij de oproeping van de Belastingkamer ontving, dat hij bij die instantie nog steeds als gemachtigde van appellant stond aangemerkt. Betrokkene heeft evenwel niet gesteld noch is gebleken dat hij deze oproeping aan appellant of aan X heeft doorgestuurd met de uitdrukkelijke mededeling dat hij niet ter zitting zou verschijnen en dat appellant zelf maatregelen terzake zou moeten treffen. Evenmin heeft betrokkene, naar moet worden aangenomen, de Belastingkamer verwittigd van de beëindiging van zijn werkzaamheden als gemachtigde van appellant.

Het College is in verband met vorenoverwogene van oordeel dat betrokkene in het kader van de hiervoor genoemde beroepsprocedure vorenomschreven zorgvuldigheidsvereiste niet in acht heeft genomen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 5 van de GBAA.

Het College acht deze klacht derhalve gegrond.

5.9 Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissing moet worden vernietigd. Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het College dat niet is gebleken dat betrokkene met opzet heeft gehandeld of de intentie heeft gehad om appellant te benadelen. Een waarschuwing is derhalve de passende maatregel.

5.10 Deze uitspraak berust op de artikelen 76 en 77 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten, alsmede op artikel 5 van de GBAA.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;

- verklaart de klacht gegrond voorzover deze betrekking heeft op het behartigen van de belangen van appellant in een beroepsprocedure bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te Arnhem;

- verklaart de overige klachten ongegrond;

- legt aan betrokkene de maatregel op van waarschuwing.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener