ECLI:NL:CBB:2001:AB1508
public
2015-11-11T09:18:03
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1508
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-01
AWB 01/332
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1508
public
2013-04-04T16:27:06
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1508 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-05-2001 / AWB 01/332

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/332 1 mei 2001

11230

PROCES-VERBAAL

van het verhandelde ter zitting, alsmede van de mondelinge uitspraak in de zin van artikel 8:84

juncto artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht van de president van het College van

Beroep voor het bedrijfsleven van 1 mei 2001 in de zaak van:

1. A, te B,

2. C, te D,

3. Maatschap E, te F,

4. Maatschap G, te F,

5. Maatschap H, te F,

6. Maatschap I, te J,

7. Maatschap K, te J,

8. Maatschap L, te M,

9. N, te M,

10. O, te M,

11. P, te J,

12. Maatschap Q, te M

13. R, te S,

14. T, te U,

15. V, te W,

16. X, te W,

17. Maatschap Y, te D,

verzoekers,

gemachtigden: mr H.J. Bronkhorst en mr J.G. de Vries Robb‚, advocaten te Den Haag,

tegen

1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag en

2. de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te Rijswijk, hierna

individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder, gemachtigden: mr J.P. Heinrich,

advocaat te Den Haag en mr G. de Goede, werkzaam op het ministerie van Landbouw,

Natuurbeheer en Visserij te Den Haag,

President : mr R.R. Winter

Griffier : mr I.K. Rapmund

De president opent de zitting en neemt kennis van het navolgende geschil.

1. De procedure

Bij besluit van 28 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 1 medegedeeld dat - voor zover

hier van belang - alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op het

bedrijf van verzoeker met ingang van 28 maart 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer

(hierna: mkz) worden aangemerkt. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter

voorkoming van verspreiding ervan zullen alle evenhoevige dieren op het bedrijf van verzoeker

worden gedood. In afwachting hiervan zijn deze dieren gevaccineerd tegen mond- en

klauwzeer.

Bij besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 2 tot en met 17 medegedeeld dat

- voor zover hier van belang - alle evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers met ingang

van 4 april 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt. Ter

bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan zullen

alle evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers worden gedood, met dien verstande dat

verzoekers nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijf zullen worden gedood.

In afwachting hiervan zijn deze dieren gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer.

Bij brieven van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat ook de runderen op

hun bedrijven zullen worden gedood.

Verzoekers hebben tegen deze besluiten tijdig bezwaarschriften ingediend.

Vervolgens hebben verzoekers schriftelijk een verzoek om een voorlopige voorziening bij de

president van het College ingediend, inhoudende een verzoek tot schorsing van de besluiten van

28 maart 2001, onderscheidenlijk 4 april 2001, zoals inmiddels nader uitgewerkt in de brief van

17 april 2001.

De president heeft de verzoeken behandeld ter zitting van 1 mei 2001, alwaar partijen hun

standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van

verzoekers zijn gehoord dr S.J. Barteling, viroloog en dr P. Sutmoller, dierenarts, international

animal health consultant. Van de zijde van verweerder zijn gehoord dr A. Dekker, als viroloog

werkzaam bij ID-DLO Lelystad en drs F.H. Pluimers, werkzaam bij het ministerie van

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

2. De grondslag van het geschil

Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is

weergegeven in de aan beide partijen bekende uitspraken in de zaken AWB 01/242, d.d. 7 april

2001 en AWB 01/311, d.d. 27 april 2001.

3. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben onder meer het volgende naar voren gebracht.

Het standpunt van verzoekers, zoals verwoord in hun inleidende verzoekschriften, is gelijk aan

hun standpunt zoals ingenomen in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 01/311,

waarin op 27 april j.l., uitspraak is gedaan. Dat standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald in

ingelast.

Voorts hebben verzoekers een verklaring overgelegd van drs J.P.M. de Munter, arts en

epidemioloog, waarop zij zich ter zitting hebben beroepen. Deze verklaring houdt het volgende

in:

" Hierbij ontvangt u van mij een verklaring waarin ik op epidemiologische gronden

kanttekeningen wil plaatsen met betrekking tot het huidige MKZ beleid tot

vaccinatie en directe ruiming van gevaccineerde dieren. Mijn werkgebied is de

humane infectieziektebestrijding en ik ben gespecialiseerd in de epidemiologie van

infectieziekten en heb ruime ervaring met outbreakmanagement van infectieziekten

bij mensen.

Mijn motivatie om op deze wijze te reageren komt voort uit het principe dat ik als

professional van mening ben dat de huidige aanpak "direct ruimen van

ge‹nfecteerde dieren en vaccineren van gezonde dieren met directe ruiming erna"

volstrekt het doel van vaccineren voorbij gaat en juist averechts kan werken op de

verspreiding van deze hoog besmettelijke virusziekte. Daarnaast kan ik als medicus

niet lijdzaam toezien als het menselijk leed binnen de getroffen boeren gezinnen

dusdanig hoog is geworden door de wanhopige situatie waarin zij momenteel

verkeren dat er daadwerkelijk meldingen zijn van boeren die zich daardoor juist het

leven hebben genomen en kinderen van boeren die getraumatiseerd zijn door de

totale zinloze ruiming van gezonde dieren en door huisarrest het grondwettelijk

recht op vrijheid en onderwijs moeten ontberen.

Verklaring

Het direct en massaal transporteren van potentieel besmette dieren naar verder

gelegen oorden geeft meer kans op verspreiding van de virusziekte MKZ dan het

beheersmatig vaccineren en monitoren van gevaccineerde dieren.

Het is in de literatuur bekend dat het MKZ virus zich aerogeen kan verspreiden via

aanhoesten of ademen van besmette dieren. De ontsmettinsgprocedures hebben

alleen betrekking op de wielen en de onderkant van de in het gebied aanwezige

voertuigen en de schoenen en de beschermende kleding van het daar aanwezige

personeel. Het gebruik van grijpers kan ertoe hebben bijgedragen dat kadaverresten

en diervocht ook verspreid is over de bovenkant en zijkant van vrachtwagens. De

kadavers worden afgevoerd naar de Rendac in Friesland. Verspreiding van het virus

over enige kilometer van de bron is eveneens beschreven.

De mogelijke constatering van hetzelfde type MKZ-vrius in Friesland onderschrijft

deze mogelijke besmettingsvorm. Ik heb vernomen dat op 1 locatie (in het plaatsje

Ee) onlangs door de kadaverophaaldienst een regulier gestorven dier werd

verwijderd. Daarna is ook op die locatie MKZ uitgebroken.

Bij het ruimingbeleid zijn duizenden mensen, verdeeld over heel Nederland

betrokken geweest (politie, ME-eenheden, RVV medewerkers, Militairen enz. Deze

personen kunnen vanuit infectieziekteoogpunt ook verspreiders zijn van het MKZ

virus. Deze personen hebben geen gedegen ontsmetting ondergaan. Verspreiding

van mens op mens op dier zijn niet beschreven. Maar het is goed mogelijk dat deze

personen ook in hun eigen situatie dieren bezitten en op deze wijze mogelijk ook

besmettingen kunnen overdragen direct op hun eigen beesten (we spreken dan van

dier op mens op dier besmettingen).

Bij het motiveren van het noodvaccinatiebeleid en de noodzaak tot directe ruiming

na vaccinatie worden mijns inziens onjuiste argumenten ter onderbouwing gebruikt.

In het kort wil ik hierop ingaan:

Het gebruik van noodvaccinaties kan infecties indammen. Dat betekent heel

concreet dat gevaccineerde dieren een kordon vormen rond het directe

uitbraakgebied en door hun immuniteit de transmissie van het virus voorkomen

naar de buiten dit kordon gelegen gebieden. Bij de argumenten dat een

klaarblijkelijk gezond dier mogelijk kort voor de vaccinatie besmet is geraakt met

het MKZ virus en daarom juist drager kan worden is geen rekening gehouden met

de incubatietijd van het MKZ virus en de korte activatieduur van het vaccin en het

gegeven dat een ge‹mmuniseerd dier het virus ook onschadelijk zal maken in zijn

luchtwegen. Daarnaast is de infectiedruk in het gebied zeer laag getuige het kleine

aantal gediagnosticeerde MKZ gevallen waardoor dit fenomeen van dragerschap

nauwelijks zal zijn opgetreden. Aantonen van dragerschap is mogeljik door

steekproefsgewijs kweekmonsters van slijmvliessecreet af te nemen en uit te zetten.

Op deze wijze zal door het aantonen van de afwezigheid van het virus het bewijs

geleverd worden dat er in dit geval geen sprake van risicovol dragerschap zal zijn.

Een ander argument is het niet kunnen onderscheiden tussen dieren die de ziekte

hebben doorgemaakt of zijn gevaccineerd en daardoor een export gevaar kunnen

opleveren naar MKZ vrije landen. Dit argument kan ik ontkrachten door het

gegeven dat de moderne ELISA testen in combinatie met het vaccin op dezelfde

wijze werken als een modern markervaccin. Deze testen maken het mogelijk

onderscheid te maken in vaccin ge‹nduceerde immuniteit en immuniteit verkregen

door het doormaken van de virusziekte. De onderbouwing van mijn betoog is

wederom eenvoudig. De gevaccineerde dieren kunnen toch getest worden en de

uitslag kan toch bepalen of zij wel of niet vernietigd moeten worden. Op deze wijze

kan een verantwoord ruimingbeleid vorm gegeven worden.

Tenslotte hebben alle dieren een uniek "paspoort"nummer waardoor zij vervolgd

kunnen worden. Juist dit unieke nummer maakt het mogelijk de dieren gescheiden

te houden van de exportmarkt. Vanuit epidemiologisch oogpunt een prachtig

instrument om een levend wezen te vervolgen.

Ik hoop met deze verklaring een bijdrage te kunnen leveren in het verantwoord

omgaan met levende wezens en een beter vaccinatie en ruimingbeleid voor nu en in

de toekomst. Ik wil afsluiten met de betekenis van een Nederlands spreekwoord

waarin het beter is om te stoppen en om te draaien dan door te gaan met het

verkeerde."

Verzoekers hebben zich voor hun standpunt in de onderhavige zaken mede gebaseerd op de

verklaringen van de door hen ter zitting meegebrachte deskundigen, drs S.J. Barteling en

dr P. Sutmoller.

Ter zitting heeft dr Sutmoller verklaard dat het uitgesloten is dat de dieren op de bedrijven van

verzoekers, alvorens zij gevaccineerd werden, besmet waren met het mkz-virus. Indien

bedoelde dieren op het moment van vaccinatie besmet zouden zijn geweest met het mkz-virus,

dan zouden deze dieren, een week na de vaccinatie daadwerkelijk mkz hebben gekregen.

Middels in het verleden door hem, dr Sutmoller, verricht onderzoek heeft hij niet kunnen

aantonen dat het mkz-virus door zogenaamde dragers wordt overgebracht op gevoelige dieren.

Er zijn slechts historische aanwijzingen dat dragers eventueel een uitbraak zouden kunnen

veroorzaken. Middels onderzoek is nooit aangetoond dat een gevaccineerde drager een mkz-

uitbraak heeft veroorzaakt. Ieder risico dat een drager het mkz-virus niet kan verspreiden kan

echter niet worden uitgesloten.

Ter zitting heeft drs Barteling verklaard zich te kunnen vinden in de verklaringen van

dr Sutmoller. Hij heeft aan die verklaringen toegevoegd dat in de historie van mkz geen

gevallen bekend zijn dat een gevaccineerd dier een uitbraak heeft veroorzaakt. Het risico is

uitermate klein. Een gevaccineerd dier kan niet worden aangemerkt als kwetsbaarder dan een

niet-gevaccineerd dier.

Voorts hebben verzoekers ter zitting nog het volgende aangevoerd:

Het bedrijf van verzoeker G is gelegen op een afstand van precies 2 km van een primair bedrijf.

De verklaringen van de zijdens verweerders meegebrachte deskundigen zien op de

exportpositie van Nederland ten opzichte van andere lidstaten en derde landen, in het geval dat

dieren na vaccinatie in leven blijven. Dit betreffen echter risico's op commercieel gebied.

Voorts zien de verklaringen van bedoelde deskundigen op standaarden die internationaal

worden gehanteerd, in het bijzonder bij de OIE. Deze standaarden zijn bovendien niet bindend.

Bedoelde deskundigen-verklaringen zien derhalve niet op de gezondheidsrisico's en de

gezondheid van de dieren waarover de president zich in de onderhavige procedures door

verweerder heeft willen laten informeren.

Ten onrechte wordt de problematiek rond de "carrier" in de onderhavige procedure betrokken.

Het is slechts theorie dat een gevaccineerd dier, dat niet ziek is een besmetting kan oplopen en

die besmetting kan doorgeven aan andere dieren. Wellicht zal in de toekomst hiernaar

onderzoek worden gedaan, verzoekers hebben evenwel bewijs geleverd van hun stelling dat

overbrenging van het mkz-virus op andere dieren door een gevaccineerde drager niet mogelijk

is.

Uit de verklaringen van dr Sutmoller volgt immers dat uit zijn onderzoek is gebleken dat

overbrenging van besmetting op andere dieren door een drager niet kon. Vorenstaande is in

overeenstemming met de in de eerder bij de president van het College gevoerde procedures

genoemde verklaring van dr Brown van het Federale Ministerie van Landbouw in de Verenigde

Staten.

Gelet op de verklaringen van de deskundigen verkeren de gevaccineerde dieren niet in een

nadeliger positie dan een niet-gevaccineerd dier. Integendeel, tegen hetgeen een niet-

gevaccineerd dier zou kunnen overkomen, heeft het gevaccineerde dier juist bescherming. Gelet

hierop is het vanuit veterinair oogpunt niet noodzakelijk de gevaccineerde dieren van

verzoekers te doden. In dit kader hebben verzoekers nog aangevoerd dat, gehoord de

verklaringen van de deskundigen drs Barteling en dr Sutmoller, indien sprake zou zijn geweest

van een besmet dier, met desondanks een negatieve uitslag op een bloedtest, er zich vervolgens

altijd klinische verschijnselen zouden hebben voorgedaan van mkz. Dit heeft zich echter niet

voorgedaan bij de bedrijven van verzoekers, zodat er aldaar sprake is van gezonde, niet-

verdachte dieren. Er wordt derhalve geen gezondheidsrisico gecre‰erd door het niet-doden van

de dieren.

Sinds de verdachtverklaring van de dieren op het bedrijf van verzoekers zijn meer dan 21 dagen

verstreken. Derhalve heeft het besluit inzake de verdachtverklaring zijn geldigheid verloren en

worden de dieren op grond van het Besluit niet langer als verdacht van mkz aangemerkt, als

gevolg waarvan niet mag worden overgegaan tot het doden van de dieren. Indien gelet op het

vorenstaande al een toetsing zou plaatsvinden, zou het een toetsing betreffen in materiele zin,

namelijk aan het begrip verdachtheid, in welk geval een zware bewijslast op verweerder rust

om aan te tonen dat een verdenking op bijzondere wijze aanwezig is. Verweerder is hierin niet

geslaagd.

De besluiten waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd, kunnen zowel bij een toetsing

van de rechtmatigheid daarvan naar de situatie ten tijde van het nemen van de betreffende

besluiten, als bij een toetsing naar de situatie van het moment van het doen van de uitspraak in

de onderhavige procedure, niet in stand blijven.

Verzoekers hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van

9 februari 2001. Gelet op die uitspraak heeft de president de mogelijkheid om te beoordelen of,

gezien de gewijzigde omstandigheden in het onderhavige geval, onder meer het wegvallen van

de verdachtmakingsbesluiten, het besluit tot doding thans nog rechtmatig is.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.

Het standpunt van verweerder is gelijk aan zijn standpunt zoals ingenomen in de zaak

geregistreerd onder de nummers AWB 01/311, waarin op 27 april j.l., uitspraak is gedaan. Dat

standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald in ingelast.

Verweerder heeft zich voor zijn standpunt in de onderhavige zaken tevens gebaseerd op de

verklaringen van de door hem ter zitting meegebrachte deskundigen, dr Dekker en

drs Pluimers.

Dr Dekker heeft verklaard dat het risico op besmetting van andere dieren door een

gevaccineerde drager niet nihil is, hetgeen dr Sutmoller en drs Barteling ook hebben verklaard.

Door vaccinatie wordt een dier weliswaar bescherming geboden tegen besmetting van het mkz-

virus en wordt transmissie daarvan gereduceerd, maar dat transmissie wordt voorkomen staat

niet onomstotelijk vast. Niet kan worden uitgesloten dat op bedrijven toch het virus binnenkomt

en carriers kunnen ontstaan. Dit is de reden waarom andere leden van de EU een MKZ-vrije

status van een land prefereren boven gevaccineerde veestapels.

Ook het feit dat in juni 2001 een conferentie wordt gehouden die geheel zal zijn gewijd aan

'carriers', wijst er niet op dat 'carriers' geen risicofactor vormen voor een effectieve

ziektebestrijding. Dit congres is een aanzet om te komen tot een gezamenlijk EU-voorstel over

nader onderzoek naar het ontstaan van carriers.

Gevaccineerde dieren kunnen, indien zij besmet raken, carriers worden en bijdragen aan

verspreiding van MKZ. De hoge veedichtheid in Nederland speelt mede een rol.

Drs Pluimers heeft verklaard dat wetenschappers van mening verschillen over de vraag of een

gevaccineerde drager nog andere dieren kan besmetten. De OIE kent aan mkz-vrije landen waar

niet wordt gevaccineerd en waar geen bevestigde klinische verschijnselen van mkz zijn

opgetreden, een hogere 'status' toe dan aan mkz-vrije landen waar wel wordt gevaccineerd en

waar recentelijk geen bevestigde klinische verschijnselen zijn opgetreden. Dat heeft ook een

veterinaire achtergrond. Het is mogelijk dat een land een hogere status krijgt dan welke hij

toegekend had gekregen, indien alle dieren die eens waren gevaccineerd uit het betreffende land

zijn verdwenen. In dat geval bereikt een land na 3 maanden na de laatste vaccinatie een hogere

status. Indien het betreffende land de gevaccineerde dieren in leven laat, dan wordt die hogere

status eerst na 12 maanden na de laatste vaccinatie bereikt, indien ook overigens in die periode

geen klinisch bevestigde gevallen van mkz zijn geconstateerd. Indien een land snel de hoogste

status wil bereiken, wordt gekozen voor suppressieve vaccinaties. Nederland heeft besloten

voor suppressieve vaccinatie van de runderen in het vaccinatiegebied en deze vervolgens te

doden. Deze keuze is mede ingegeven door de consequenties voor de veehouderij en

melkveehouderij in beperktere zin hier te lande, aangezien deze keuze uiteindelijk minder

schade zou veroorzaken aan de Nederlandse veehouderij dan indien gekozen was voor en

regime van beschermende vaccinaties. Exportbelangen van Nederland hebben bij die keuze

aldus een rol gespeeld.

De door verzoekers aangedragen veterinaire argumenten zijn niet steekhoudend. Mede gelet op

de verklaringen van de deskundigen is het zeer wel denkbaar dat evenhoevigen reeds v¢¢r

vaccinatie drager van het virus zijn geworden. Deze zogenoemde 'carriers' vormen een blijvend

risico van nieuwe uitbraken van het virus. Dit risico mag niet worden gelopen, zodat er een

veterinair belang bestaat bij het doden van de runderen van verzoekers.

Voor wat betreft de problematiek rond de 21 dagen-termijn wordt verwezen naar de uitspraken

van de president van 27 april 2001. Voorts wordt bestreden dat er zich gewijzigde

omstandigheden hebben voorgedaan. De reden tot ruiming is immers gelijk gebleven, nu er nog

steeds sprake van een veterinair risico.

Verweerder heeft voorts een overzicht overgelegd waarop de afstand van de onderhavige

bedrijven tot het primaire bedrijf is aangegeven.

De bedrijven van verzoekers G en R zijn op een afstand gelegen van respectievelijk 1548 meter

en 1836 meter van een primair bedrijf.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)

juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende

de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,

wat gelet op artikel 109 van de Wet hier het geval is, de president van het College op verzoek

een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen

zulks vereist.

Nu verweerder de evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers zo spoedig mogelijk wensen te

doden, acht de president het belang van verzoekers spoedeisend.

Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de president in de eerste

plaats als volgt.

Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de bedrijven van verzoekers R en G zijn

gelegen op een afstand van minder dan 2 km van de naaste besmettingshaard. Daarmee kunnen

zij op ‚‚n lijn worden gesteld met de verzoekers waarvan het verzoek om voorlopige

voorziening door de president is afgewezen bij uitspraak van 27 april 2001 in de zaak Z, met

het kenmerk AWB 01/311. De verzoeken van de verzoekers R en G worden derhalve

afgewezen onder verwijzing naar die overwegingen, die hier worden geacht te zijn herhaald en

ingelast.

Met betrekking tot het, voorlopige, antwoord op de vraag of verweerde de dieren op de

bedrijven van de overige verzoekers heeft kunnen aanmerken als verdachte dieren overweegt de

president als volgt.

5.2 De president herhaalt eveneens in navolging van de eerdere uitspraak van 27 april 2001, met

het kenmerk 01/311, dat het inschatten van hier aan de orde zijnde veterinaire risico's in de

eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Het is niet aan het College, laat staan

aan de president in een voorlopige voorzieningprocedure, om een zodanige inschatting in zich

zelf na te wegen.

Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen

handbereik wanneer het door verweerder gegeven expos‚ over de veterinaire aspecten zo

evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit

expos‚ niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan

dienen.

Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking.

5.3 Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder de evenhoevigen

op de bedrijven van verzoekers niet als verdacht van mkz heeft kunnen aanmerken. Gezien de

veedichtheid in de regio Oene en het feit dat het tot 3 april 2001 gevoerde beleid niet heeft

kunnen voorkomen dat zich in deze regio uitbraken van mkz zijn blijven voordoen, heeft

verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zich mogelijk ook buiten de twee

kilometer-zones rond besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevinden die drager

van smetstof zijn, waarmee is voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit

neergelegde criterium voor verdachtverklaring van deze evenhoevigen. Niet, althans

onvoldoende is gebleken dat de bedrijven van verzoekers zich in een zodanig bijzondere

situatie bevinden dat de evenhoevige dieren op dit bedrijf, ondanks het vorenoverwogene, niet

als verdacht van mkz zouden kunnen worden aangemerkt.

5.3.1 Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring, is de president

voorlopig van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot suppressieve

vaccinatie en doding van de dieren op de bedrijven van verzoekers. Weliswaar zijn deze

maatregelen, mede gelet op de afstand van de bedrijven van verzoekers tot de dichtstbijzijnde

gelokaliseerde besmettingshaard, onmiskenbaar uiterst rigoreus, maar de Wet laat de bevoegde

autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling welke maatregelen passend

zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte.

Gelet op de veedichtheid in de regio Oene en het patroon van uitbraken zijn de getroffen

maatregelen, die zijn aan te merken als een uiterste poging het virus tot staan te brengen en te

voorkomen dat het zich buiten deze regio verspreidt, niet zozeer kennelijk onredelijk te achten

dat ingrijpen door de president gerechtvaardigd is.

De president heeft acht geslagen op de argumenten die beide partijen, ondersteund door

deskundigen, ter zitting naar voren hebben gebracht ter bestrijding dan wel onderbouwing van

het veterinaire belang bij het doden van runderen die, zoals de runderen op de bedrijven van

verzoekers, meer dan veertien dagen geleden zijn gevaccineerd tegen mkz. De president

constateert dat de door partijen voorgebrachte deskundigen van mening zijn blijven verschillen

over het veterinaire belang van deze doding. Niet, althans onvoldoende, is komen vast te staan

dat gevaccineerde dragers van het mkz-virus geen smetstof uitscheiden. Voorts wordt in juni

2001 een congres gewijd aan, onder meer, de risico's die 'carriers' meebrengen. Uit het tussen

de deskundigen van partijen gevoerde debat valt in elk geval niet met voldoende zekerheid af te

leiden dat de veterinaire risico's van het in leven laten van gevaccineerde dieren, zoals die op de

bedrijven van verzoekers, thans slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door

verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden

genegeerd. Derhalve kan niet met vrucht worden gezegd dat verzoekers zodanig overtuigende

argumenten hebben aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder

gevoerde beleid onmiskenbaar op losse schroeven is gezet.

5.3.2 Dit alles wordt niet anders door het verstreken zijn van, kortweg, de 21 dagen-termijn. De

president volgt verzoekers niet in hun betoog dat de bestreden besluiten voorzover deze

betrekking hebben op dieren, waarvan na de verdachtverklaring een periode van 21 dagen of

meer is verstreken, niet langer een voorwerp van maatregelen kunnen zijn.

De president verwijst voor dit, voorlopige, evenzeer oordeel naar de overwegingen van de

president ter zake in de uitspraak van 27 april 2001 in de zaak met het kenmerk Awb 01/311.

Die overwegingen worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast. Aan de bestreden besluiten

van 28 maart 2001 en 4 april 2001, zoals nader ingevuld bij brief van 17 april 2001, tot het

doden is de grondslag dus niet zonder meer komen te ontvallen doordat de periode waarin

dieren volgens artikel 5 van het Besluit verdacht blijven inmiddels is verstreken.

Anders dan kennelijk het geval was, in het door verzoekers aangehaalde geval waarover de

Hoge Raad bij arrest van 9 februari 2000 besliste, blijft het doel van de bestreden besluiten hier,

naar voorlopig oordeel, derhalve nog steeds gericht op voorkoming van verspreiding van het

virus.

5.4 Of verweerder, gesteld voor de vraag of hij direct verder uitvoering moet geven aan de

aangezegde maatregel tot doding, bij een belangenafweging bijvoorbeeld mede de

omstandigheid betrekt dat het College bij zijn uitspraak van 26 april 2001 in de zaak AA (zaak

AWB 01/282) het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen via een spoedprocedure

prejudici‰le vragen heeft gesteld over de geldigheid van het non-vaccinatieverbod als bedoeld

in artikel 13 van de Richtlijn en de entingsbeschikkingen van de Europese Commissie, ligt

primair bij verweerder ter beantwoording. Het moge zo zijn dat uit het stellen van deze vragen

blijkt van twijfel bij het College omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze

waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13, maar deze twijfel is

niet zo groot dat hier voor de president, gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof

van Justitie van de Europese gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991

in de zaken C-143/88 en C-92/89) de vrijheid zou bestaan de opschorting van een mede op een

gemeenschapshandeling gebaseerd bestuursbesluit te gelasten.

5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorziening moeten

worden afgewezen.

De president acht geen termen aanwezig ‚‚n der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van

de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het

verzoek heeft moeten maken.

6. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af:

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2001.

Waarvan proces-verbaal,

w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund