-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/332 1 mei 2001
11230
PROCES-VERBAAL
van het verhandelde ter zitting, alsmede van de mondelinge uitspraak in de zin van artikel 8:84
juncto artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht van de president van het College van
Beroep voor het bedrijfsleven van 1 mei 2001 in de zaak van:
1. A, te B,
2. C, te D,
3. Maatschap E, te F,
4. Maatschap G, te F,
5. Maatschap H, te F,
6. Maatschap I, te J,
7. Maatschap K, te J,
8. Maatschap L, te M,
9. N, te M,
10. O, te M,
11. P, te J,
12. Maatschap Q, te M
13. R, te S,
14. T, te U,
15. V, te W,
16. X, te W,
17. Maatschap Y, te D,
verzoekers,
gemachtigden: mr H.J. Bronkhorst en mr J.G. de Vries Robb‚, advocaten te Den Haag,
tegen
1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag en
2. de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te Rijswijk, hierna
individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder, gemachtigden: mr J.P. Heinrich,
advocaat te Den Haag en mr G. de Goede, werkzaam op het ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij te Den Haag,
President : mr R.R. Winter
Griffier : mr I.K. Rapmund
De president opent de zitting en neemt kennis van het navolgende geschil.
1. De procedure
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 1 medegedeeld dat - voor zover
hier van belang - alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op het
bedrijf van verzoeker met ingang van 28 maart 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer
(hierna: mkz) worden aangemerkt. Ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter
voorkoming van verspreiding ervan zullen alle evenhoevige dieren op het bedrijf van verzoeker
worden gedood. In afwachting hiervan zijn deze dieren gevaccineerd tegen mond- en
klauwzeer.
Bij besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 2 tot en met 17 medegedeeld dat
- voor zover hier van belang - alle evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers met ingang
van 4 april 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt. Ter
bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan zullen
alle evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers worden gedood, met dien verstande dat
verzoekers nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijf zullen worden gedood.
In afwachting hiervan zijn deze dieren gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer.
Bij brieven van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat ook de runderen op
hun bedrijven zullen worden gedood.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten tijdig bezwaarschriften ingediend.
Vervolgens hebben verzoekers schriftelijk een verzoek om een voorlopige voorziening bij de
president van het College ingediend, inhoudende een verzoek tot schorsing van de besluiten van
28 maart 2001, onderscheidenlijk 4 april 2001, zoals inmiddels nader uitgewerkt in de brief van
17 april 2001.
De president heeft de verzoeken behandeld ter zitting van 1 mei 2001, alwaar partijen hun
standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van
verzoekers zijn gehoord dr S.J. Barteling, viroloog en dr P. Sutmoller, dierenarts, international
animal health consultant. Van de zijde van verweerder zijn gehoord dr A. Dekker, als viroloog
werkzaam bij ID-DLO Lelystad en drs F.H. Pluimers, werkzaam bij het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
2. De grondslag van het geschil
Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is
weergegeven in de aan beide partijen bekende uitspraken in de zaken AWB 01/242, d.d. 7 april
2001 en AWB 01/311, d.d. 27 april 2001.
3. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers hebben onder meer het volgende naar voren gebracht.
Het standpunt van verzoekers, zoals verwoord in hun inleidende verzoekschriften, is gelijk aan
hun standpunt zoals ingenomen in de zaken geregistreerd onder de nummers AWB 01/311,
waarin op 27 april j.l., uitspraak is gedaan. Dat standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald in
ingelast.
Voorts hebben verzoekers een verklaring overgelegd van drs J.P.M. de Munter, arts en
epidemioloog, waarop zij zich ter zitting hebben beroepen. Deze verklaring houdt het volgende
in:
" Hierbij ontvangt u van mij een verklaring waarin ik op epidemiologische gronden
kanttekeningen wil plaatsen met betrekking tot het huidige MKZ beleid tot
vaccinatie en directe ruiming van gevaccineerde dieren. Mijn werkgebied is de
humane infectieziektebestrijding en ik ben gespecialiseerd in de epidemiologie van
infectieziekten en heb ruime ervaring met outbreakmanagement van infectieziekten
bij mensen.
Mijn motivatie om op deze wijze te reageren komt voort uit het principe dat ik als
professional van mening ben dat de huidige aanpak "direct ruimen van
ge‹nfecteerde dieren en vaccineren van gezonde dieren met directe ruiming erna"
volstrekt het doel van vaccineren voorbij gaat en juist averechts kan werken op de
verspreiding van deze hoog besmettelijke virusziekte. Daarnaast kan ik als medicus
niet lijdzaam toezien als het menselijk leed binnen de getroffen boeren gezinnen
dusdanig hoog is geworden door de wanhopige situatie waarin zij momenteel
verkeren dat er daadwerkelijk meldingen zijn van boeren die zich daardoor juist het
leven hebben genomen en kinderen van boeren die getraumatiseerd zijn door de
totale zinloze ruiming van gezonde dieren en door huisarrest het grondwettelijk
recht op vrijheid en onderwijs moeten ontberen.
Verklaring
Het direct en massaal transporteren van potentieel besmette dieren naar verder
gelegen oorden geeft meer kans op verspreiding van de virusziekte MKZ dan het
beheersmatig vaccineren en monitoren van gevaccineerde dieren.
Het is in de literatuur bekend dat het MKZ virus zich aerogeen kan verspreiden via
aanhoesten of ademen van besmette dieren. De ontsmettinsgprocedures hebben
alleen betrekking op de wielen en de onderkant van de in het gebied aanwezige
voertuigen en de schoenen en de beschermende kleding van het daar aanwezige
personeel. Het gebruik van grijpers kan ertoe hebben bijgedragen dat kadaverresten
en diervocht ook verspreid is over de bovenkant en zijkant van vrachtwagens. De
kadavers worden afgevoerd naar de Rendac in Friesland. Verspreiding van het virus
over enige kilometer van de bron is eveneens beschreven.
De mogelijke constatering van hetzelfde type MKZ-vrius in Friesland onderschrijft
deze mogelijke besmettingsvorm. Ik heb vernomen dat op 1 locatie (in het plaatsje
Ee) onlangs door de kadaverophaaldienst een regulier gestorven dier werd
verwijderd. Daarna is ook op die locatie MKZ uitgebroken.
Bij het ruimingbeleid zijn duizenden mensen, verdeeld over heel Nederland
betrokken geweest (politie, ME-eenheden, RVV medewerkers, Militairen enz. Deze
personen kunnen vanuit infectieziekteoogpunt ook verspreiders zijn van het MKZ
virus. Deze personen hebben geen gedegen ontsmetting ondergaan. Verspreiding
van mens op mens op dier zijn niet beschreven. Maar het is goed mogelijk dat deze
personen ook in hun eigen situatie dieren bezitten en op deze wijze mogelijk ook
besmettingen kunnen overdragen direct op hun eigen beesten (we spreken dan van
dier op mens op dier besmettingen).
Bij het motiveren van het noodvaccinatiebeleid en de noodzaak tot directe ruiming
na vaccinatie worden mijns inziens onjuiste argumenten ter onderbouwing gebruikt.
In het kort wil ik hierop ingaan:
Het gebruik van noodvaccinaties kan infecties indammen. Dat betekent heel
concreet dat gevaccineerde dieren een kordon vormen rond het directe
uitbraakgebied en door hun immuniteit de transmissie van het virus voorkomen
naar de buiten dit kordon gelegen gebieden. Bij de argumenten dat een
klaarblijkelijk gezond dier mogelijk kort voor de vaccinatie besmet is geraakt met
het MKZ virus en daarom juist drager kan worden is geen rekening gehouden met
de incubatietijd van het MKZ virus en de korte activatieduur van het vaccin en het
gegeven dat een ge‹mmuniseerd dier het virus ook onschadelijk zal maken in zijn
luchtwegen. Daarnaast is de infectiedruk in het gebied zeer laag getuige het kleine
aantal gediagnosticeerde MKZ gevallen waardoor dit fenomeen van dragerschap
nauwelijks zal zijn opgetreden. Aantonen van dragerschap is mogeljik door
steekproefsgewijs kweekmonsters van slijmvliessecreet af te nemen en uit te zetten.
Op deze wijze zal door het aantonen van de afwezigheid van het virus het bewijs
geleverd worden dat er in dit geval geen sprake van risicovol dragerschap zal zijn.
Een ander argument is het niet kunnen onderscheiden tussen dieren die de ziekte
hebben doorgemaakt of zijn gevaccineerd en daardoor een export gevaar kunnen
opleveren naar MKZ vrije landen. Dit argument kan ik ontkrachten door het
gegeven dat de moderne ELISA testen in combinatie met het vaccin op dezelfde
wijze werken als een modern markervaccin. Deze testen maken het mogelijk
onderscheid te maken in vaccin ge‹nduceerde immuniteit en immuniteit verkregen
door het doormaken van de virusziekte. De onderbouwing van mijn betoog is
wederom eenvoudig. De gevaccineerde dieren kunnen toch getest worden en de
uitslag kan toch bepalen of zij wel of niet vernietigd moeten worden. Op deze wijze
kan een verantwoord ruimingbeleid vorm gegeven worden.
Tenslotte hebben alle dieren een uniek "paspoort"nummer waardoor zij vervolgd
kunnen worden. Juist dit unieke nummer maakt het mogelijk de dieren gescheiden
te houden van de exportmarkt. Vanuit epidemiologisch oogpunt een prachtig
instrument om een levend wezen te vervolgen.
Ik hoop met deze verklaring een bijdrage te kunnen leveren in het verantwoord
omgaan met levende wezens en een beter vaccinatie en ruimingbeleid voor nu en in
de toekomst. Ik wil afsluiten met de betekenis van een Nederlands spreekwoord
waarin het beter is om te stoppen en om te draaien dan door te gaan met het
verkeerde."
Verzoekers hebben zich voor hun standpunt in de onderhavige zaken mede gebaseerd op de
verklaringen van de door hen ter zitting meegebrachte deskundigen, drs S.J. Barteling en
dr P. Sutmoller.
Ter zitting heeft dr Sutmoller verklaard dat het uitgesloten is dat de dieren op de bedrijven van
verzoekers, alvorens zij gevaccineerd werden, besmet waren met het mkz-virus. Indien
bedoelde dieren op het moment van vaccinatie besmet zouden zijn geweest met het mkz-virus,
dan zouden deze dieren, een week na de vaccinatie daadwerkelijk mkz hebben gekregen.
Middels in het verleden door hem, dr Sutmoller, verricht onderzoek heeft hij niet kunnen
aantonen dat het mkz-virus door zogenaamde dragers wordt overgebracht op gevoelige dieren.
Er zijn slechts historische aanwijzingen dat dragers eventueel een uitbraak zouden kunnen
veroorzaken. Middels onderzoek is nooit aangetoond dat een gevaccineerde drager een mkz-
uitbraak heeft veroorzaakt. Ieder risico dat een drager het mkz-virus niet kan verspreiden kan
echter niet worden uitgesloten.
Ter zitting heeft drs Barteling verklaard zich te kunnen vinden in de verklaringen van
dr Sutmoller. Hij heeft aan die verklaringen toegevoegd dat in de historie van mkz geen
gevallen bekend zijn dat een gevaccineerd dier een uitbraak heeft veroorzaakt. Het risico is
uitermate klein. Een gevaccineerd dier kan niet worden aangemerkt als kwetsbaarder dan een
niet-gevaccineerd dier.
Voorts hebben verzoekers ter zitting nog het volgende aangevoerd:
Het bedrijf van verzoeker G is gelegen op een afstand van precies 2 km van een primair bedrijf.
De verklaringen van de zijdens verweerders meegebrachte deskundigen zien op de
exportpositie van Nederland ten opzichte van andere lidstaten en derde landen, in het geval dat
dieren na vaccinatie in leven blijven. Dit betreffen echter risico's op commercieel gebied.
Voorts zien de verklaringen van bedoelde deskundigen op standaarden die internationaal
worden gehanteerd, in het bijzonder bij de OIE. Deze standaarden zijn bovendien niet bindend.
Bedoelde deskundigen-verklaringen zien derhalve niet op de gezondheidsrisico's en de
gezondheid van de dieren waarover de president zich in de onderhavige procedures door
verweerder heeft willen laten informeren.
Ten onrechte wordt de problematiek rond de "carrier" in de onderhavige procedure betrokken.
Het is slechts theorie dat een gevaccineerd dier, dat niet ziek is een besmetting kan oplopen en
die besmetting kan doorgeven aan andere dieren. Wellicht zal in de toekomst hiernaar
onderzoek worden gedaan, verzoekers hebben evenwel bewijs geleverd van hun stelling dat
overbrenging van het mkz-virus op andere dieren door een gevaccineerde drager niet mogelijk
is.
Uit de verklaringen van dr Sutmoller volgt immers dat uit zijn onderzoek is gebleken dat
overbrenging van besmetting op andere dieren door een drager niet kon. Vorenstaande is in
overeenstemming met de in de eerder bij de president van het College gevoerde procedures
genoemde verklaring van dr Brown van het Federale Ministerie van Landbouw in de Verenigde
Staten.
Gelet op de verklaringen van de deskundigen verkeren de gevaccineerde dieren niet in een
nadeliger positie dan een niet-gevaccineerd dier. Integendeel, tegen hetgeen een niet-
gevaccineerd dier zou kunnen overkomen, heeft het gevaccineerde dier juist bescherming. Gelet
hierop is het vanuit veterinair oogpunt niet noodzakelijk de gevaccineerde dieren van
verzoekers te doden. In dit kader hebben verzoekers nog aangevoerd dat, gehoord de
verklaringen van de deskundigen drs Barteling en dr Sutmoller, indien sprake zou zijn geweest
van een besmet dier, met desondanks een negatieve uitslag op een bloedtest, er zich vervolgens
altijd klinische verschijnselen zouden hebben voorgedaan van mkz. Dit heeft zich echter niet
voorgedaan bij de bedrijven van verzoekers, zodat er aldaar sprake is van gezonde, niet-
verdachte dieren. Er wordt derhalve geen gezondheidsrisico gecre‰erd door het niet-doden van
de dieren.
Sinds de verdachtverklaring van de dieren op het bedrijf van verzoekers zijn meer dan 21 dagen
verstreken. Derhalve heeft het besluit inzake de verdachtverklaring zijn geldigheid verloren en
worden de dieren op grond van het Besluit niet langer als verdacht van mkz aangemerkt, als
gevolg waarvan niet mag worden overgegaan tot het doden van de dieren. Indien gelet op het
vorenstaande al een toetsing zou plaatsvinden, zou het een toetsing betreffen in materiele zin,
namelijk aan het begrip verdachtheid, in welk geval een zware bewijslast op verweerder rust
om aan te tonen dat een verdenking op bijzondere wijze aanwezig is. Verweerder is hierin niet
geslaagd.
De besluiten waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd, kunnen zowel bij een toetsing
van de rechtmatigheid daarvan naar de situatie ten tijde van het nemen van de betreffende
besluiten, als bij een toetsing naar de situatie van het moment van het doen van de uitspraak in
de onderhavige procedure, niet in stand blijven.
Verzoekers hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van
9 februari 2001. Gelet op die uitspraak heeft de president de mogelijkheid om te beoordelen of,
gezien de gewijzigde omstandigheden in het onderhavige geval, onder meer het wegvallen van
de verdachtmakingsbesluiten, het besluit tot doding thans nog rechtmatig is.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft - samengevat - onder meer het volgende aangevoerd.
Het standpunt van verweerder is gelijk aan zijn standpunt zoals ingenomen in de zaak
geregistreerd onder de nummers AWB 01/311, waarin op 27 april j.l., uitspraak is gedaan. Dat
standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald in ingelast.
Verweerder heeft zich voor zijn standpunt in de onderhavige zaken tevens gebaseerd op de
verklaringen van de door hem ter zitting meegebrachte deskundigen, dr Dekker en
drs Pluimers.
Dr Dekker heeft verklaard dat het risico op besmetting van andere dieren door een
gevaccineerde drager niet nihil is, hetgeen dr Sutmoller en drs Barteling ook hebben verklaard.
Door vaccinatie wordt een dier weliswaar bescherming geboden tegen besmetting van het mkz-
virus en wordt transmissie daarvan gereduceerd, maar dat transmissie wordt voorkomen staat
niet onomstotelijk vast. Niet kan worden uitgesloten dat op bedrijven toch het virus binnenkomt
en carriers kunnen ontstaan. Dit is de reden waarom andere leden van de EU een MKZ-vrije
status van een land prefereren boven gevaccineerde veestapels.
Ook het feit dat in juni 2001 een conferentie wordt gehouden die geheel zal zijn gewijd aan
'carriers', wijst er niet op dat 'carriers' geen risicofactor vormen voor een effectieve
ziektebestrijding. Dit congres is een aanzet om te komen tot een gezamenlijk EU-voorstel over
nader onderzoek naar het ontstaan van carriers.
Gevaccineerde dieren kunnen, indien zij besmet raken, carriers worden en bijdragen aan
verspreiding van MKZ. De hoge veedichtheid in Nederland speelt mede een rol.
Drs Pluimers heeft verklaard dat wetenschappers van mening verschillen over de vraag of een
gevaccineerde drager nog andere dieren kan besmetten. De OIE kent aan mkz-vrije landen waar
niet wordt gevaccineerd en waar geen bevestigde klinische verschijnselen van mkz zijn
opgetreden, een hogere 'status' toe dan aan mkz-vrije landen waar wel wordt gevaccineerd en
waar recentelijk geen bevestigde klinische verschijnselen zijn opgetreden. Dat heeft ook een
veterinaire achtergrond. Het is mogelijk dat een land een hogere status krijgt dan welke hij
toegekend had gekregen, indien alle dieren die eens waren gevaccineerd uit het betreffende land
zijn verdwenen. In dat geval bereikt een land na 3 maanden na de laatste vaccinatie een hogere
status. Indien het betreffende land de gevaccineerde dieren in leven laat, dan wordt die hogere
status eerst na 12 maanden na de laatste vaccinatie bereikt, indien ook overigens in die periode
geen klinisch bevestigde gevallen van mkz zijn geconstateerd. Indien een land snel de hoogste
status wil bereiken, wordt gekozen voor suppressieve vaccinaties. Nederland heeft besloten
voor suppressieve vaccinatie van de runderen in het vaccinatiegebied en deze vervolgens te
doden. Deze keuze is mede ingegeven door de consequenties voor de veehouderij en
melkveehouderij in beperktere zin hier te lande, aangezien deze keuze uiteindelijk minder
schade zou veroorzaken aan de Nederlandse veehouderij dan indien gekozen was voor en
regime van beschermende vaccinaties. Exportbelangen van Nederland hebben bij die keuze
aldus een rol gespeeld.
De door verzoekers aangedragen veterinaire argumenten zijn niet steekhoudend. Mede gelet op
de verklaringen van de deskundigen is het zeer wel denkbaar dat evenhoevigen reeds v¢¢r
vaccinatie drager van het virus zijn geworden. Deze zogenoemde 'carriers' vormen een blijvend
risico van nieuwe uitbraken van het virus. Dit risico mag niet worden gelopen, zodat er een
veterinair belang bestaat bij het doden van de runderen van verzoekers.
Voor wat betreft de problematiek rond de 21 dagen-termijn wordt verwezen naar de uitspraken
van de president van 27 april 2001. Voorts wordt bestreden dat er zich gewijzigde
omstandigheden hebben voorgedaan. De reden tot ruiming is immers gelijk gebleven, nu er nog
steeds sprake van een veterinair risico.
Verweerder heeft voorts een overzicht overgelegd waarop de afstand van de onderhavige
bedrijven tot het primaire bedrijf is aangegeven.
De bedrijven van verzoekers G en R zijn op een afstand gelegen van respectievelijk 1548 meter
en 1836 meter van een primair bedrijf.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende
de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat,
wat gelet op artikel 109 van de Wet hier het geval is, de president van het College op verzoek
een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen
zulks vereist.
Nu verweerder de evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers zo spoedig mogelijk wensen te
doden, acht de president het belang van verzoekers spoedeisend.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de president in de eerste
plaats als volgt.
Ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de bedrijven van verzoekers R en G zijn
gelegen op een afstand van minder dan 2 km van de naaste besmettingshaard. Daarmee kunnen
zij op ‚‚n lijn worden gesteld met de verzoekers waarvan het verzoek om voorlopige
voorziening door de president is afgewezen bij uitspraak van 27 april 2001 in de zaak Z, met
het kenmerk AWB 01/311. De verzoeken van de verzoekers R en G worden derhalve
afgewezen onder verwijzing naar die overwegingen, die hier worden geacht te zijn herhaald en
ingelast.
Met betrekking tot het, voorlopige, antwoord op de vraag of verweerde de dieren op de
bedrijven van de overige verzoekers heeft kunnen aanmerken als verdachte dieren overweegt de
president als volgt.
5.2 De president herhaalt eveneens in navolging van de eerdere uitspraak van 27 april 2001, met
het kenmerk 01/311, dat het inschatten van hier aan de orde zijnde veterinaire risico's in de
eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Het is niet aan het College, laat staan
aan de president in een voorlopige voorzieningprocedure, om een zodanige inschatting in zich
zelf na te wegen.
Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen
handbereik wanneer het door verweerder gegeven expos‚ over de veterinaire aspecten zo
evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit
expos‚ niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan
dienen.
Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking.
5.3 Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder de evenhoevigen
op de bedrijven van verzoekers niet als verdacht van mkz heeft kunnen aanmerken. Gezien de
veedichtheid in de regio Oene en het feit dat het tot 3 april 2001 gevoerde beleid niet heeft
kunnen voorkomen dat zich in deze regio uitbraken van mkz zijn blijven voordoen, heeft
verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zich mogelijk ook buiten de twee
kilometer-zones rond besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevinden die drager
van smetstof zijn, waarmee is voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder c van het Besluit
neergelegde criterium voor verdachtverklaring van deze evenhoevigen. Niet, althans
onvoldoende is gebleken dat de bedrijven van verzoekers zich in een zodanig bijzondere
situatie bevinden dat de evenhoevige dieren op dit bedrijf, ondanks het vorenoverwogene, niet
als verdacht van mkz zouden kunnen worden aangemerkt.
5.3.1 Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring, is de president
voorlopig van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot suppressieve
vaccinatie en doding van de dieren op de bedrijven van verzoekers. Weliswaar zijn deze
maatregelen, mede gelet op de afstand van de bedrijven van verzoekers tot de dichtstbijzijnde
gelokaliseerde besmettingshaard, onmiskenbaar uiterst rigoreus, maar de Wet laat de bevoegde
autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling welke maatregelen passend
zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Gelet op de veedichtheid in de regio Oene en het patroon van uitbraken zijn de getroffen
maatregelen, die zijn aan te merken als een uiterste poging het virus tot staan te brengen en te
voorkomen dat het zich buiten deze regio verspreidt, niet zozeer kennelijk onredelijk te achten
dat ingrijpen door de president gerechtvaardigd is.
De president heeft acht geslagen op de argumenten die beide partijen, ondersteund door
deskundigen, ter zitting naar voren hebben gebracht ter bestrijding dan wel onderbouwing van
het veterinaire belang bij het doden van runderen die, zoals de runderen op de bedrijven van
verzoekers, meer dan veertien dagen geleden zijn gevaccineerd tegen mkz. De president
constateert dat de door partijen voorgebrachte deskundigen van mening zijn blijven verschillen
over het veterinaire belang van deze doding. Niet, althans onvoldoende, is komen vast te staan
dat gevaccineerde dragers van het mkz-virus geen smetstof uitscheiden. Voorts wordt in juni
2001 een congres gewijd aan, onder meer, de risico's die 'carriers' meebrengen. Uit het tussen
de deskundigen van partijen gevoerde debat valt in elk geval niet met voldoende zekerheid af te
leiden dat de veterinaire risico's van het in leven laten van gevaccineerde dieren, zoals die op de
bedrijven van verzoekers, thans slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door
verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden
genegeerd. Derhalve kan niet met vrucht worden gezegd dat verzoekers zodanig overtuigende
argumenten hebben aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder
gevoerde beleid onmiskenbaar op losse schroeven is gezet.
5.3.2 Dit alles wordt niet anders door het verstreken zijn van, kortweg, de 21 dagen-termijn. De
president volgt verzoekers niet in hun betoog dat de bestreden besluiten voorzover deze
betrekking hebben op dieren, waarvan na de verdachtverklaring een periode van 21 dagen of
meer is verstreken, niet langer een voorwerp van maatregelen kunnen zijn.
De president verwijst voor dit, voorlopige, evenzeer oordeel naar de overwegingen van de
president ter zake in de uitspraak van 27 april 2001 in de zaak met het kenmerk Awb 01/311.
Die overwegingen worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast. Aan de bestreden besluiten
van 28 maart 2001 en 4 april 2001, zoals nader ingevuld bij brief van 17 april 2001, tot het
doden is de grondslag dus niet zonder meer komen te ontvallen doordat de periode waarin
dieren volgens artikel 5 van het Besluit verdacht blijven inmiddels is verstreken.
Anders dan kennelijk het geval was, in het door verzoekers aangehaalde geval waarover de
Hoge Raad bij arrest van 9 februari 2000 besliste, blijft het doel van de bestreden besluiten hier,
naar voorlopig oordeel, derhalve nog steeds gericht op voorkoming van verspreiding van het
virus.
5.4 Of verweerder, gesteld voor de vraag of hij direct verder uitvoering moet geven aan de
aangezegde maatregel tot doding, bij een belangenafweging bijvoorbeeld mede de
omstandigheid betrekt dat het College bij zijn uitspraak van 26 april 2001 in de zaak AA (zaak
AWB 01/282) het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen via een spoedprocedure
prejudici‰le vragen heeft gesteld over de geldigheid van het non-vaccinatieverbod als bedoeld
in artikel 13 van de Richtlijn en de entingsbeschikkingen van de Europese Commissie, ligt
primair bij verweerder ter beantwoording. Het moge zo zijn dat uit het stellen van deze vragen
blijkt van twijfel bij het College omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze
waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13, maar deze twijfel is
niet zo groot dat hier voor de president, gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof
van Justitie van de Europese gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991
in de zaken C-143/88 en C-92/89) de vrijheid zou bestaan de opschorting van een mede op een
gemeenschapshandeling gebaseerd bestuursbesluit te gelasten.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorziening moeten
worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig ‚‚n der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van
de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het
verzoek heeft moeten maken.
6. De beslissing
De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af:
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2001.
Waarvan proces-verbaal,
w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund