-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/955 12 april 2001
20120
Uitspraak in de zaak van:
A, wonende te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op
20 september 1999, gemachtigde: mr D. Rijpma, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij brief van 22 september 1999 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden
van zijn op 20 september 1999 genomen beslissing op een klacht tegen appellant, die op
9 augustus 1998 is ingediend door C (hierna: klager).
Bij een op 22 november 1999 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing
beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 17 december 1999 de op de zaak betrekking hebbende
stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Klager heeft bij brief van 28 december 1999 gereageerd op het door appellant in beroep
gestelde.
Bij brief van 6 februari 2001 heeft appellant enige nadere stukken in het geding gebracht.
Het College heeft het beroep behandeld ter terechtzitting van 8 februari 2001. Appellant en
klager hebben hun standpunt doen toelichten.
2. De grondslag van het geding
2.1 Bij de verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten
(hierna: GBAA) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 9
1. De Accountant-Administratieconsulent is onpartijdig in zijn oordeel.
2. (.)
3. (.)
Artikel 24
1. De Accountant-Administratieconsulent is onafhankelijk van zijn
opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen
geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van
hen of van beiden.
2. t/m 5. (.)
Artikel 27
1. De Accountant-Administratieconsulent die pleegt op te treden als openbaar
accountant vervult generlei functie die geacht kan worden de onpartijdigheid
van zijn oordeel of van het oordeel van degene met wie hij onder
gemeenschappelijke naam optreedt, dan wel zijn onafhankelijkheid of de
onafhankelijkheid van degene met wie hij onder gemeenschappelijke naam
optreedt, in gevaar te brengen.
2. (.)"
2.2 Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van
de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en hier als ingelast wordt
beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en aan appellant de
maatregel van schorsing als accountant-administratieconsulent opgelegd voor de duur van
drie weken, onder de bepaling dat deze schorsing zal ingaan op de tiende dag nadat de
tuchtbeslissing onherroepelijk zal zijn geworden.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing het navolgende middel van beroep
voorgedragen:
" Het hier aangevallen oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overweging
zijn onjuist. Weliswaar brengt een redelijke toepassing van art. 27 GBAA mee
dat de onverenigbaarheid van functies niet alleen geldt voor de functies die de
accountant-administratieconsulent onder zijn eigen naam uitoefent, maar ook
voor constructies waarbij de functie in naam door een ander wordt uitgeoefend,
maar de daaraan verbonden werkzaamheden in feite door de accountant-
administratieconsulent persoonlijk of krachtens zijn aanwijzingen worden
uitgevoerd. De Raad van Tucht heeft niet vastgesteld dat (aannemelijk is dat)
‚‚n van die gevallen zich in deze zaak voordoet. Bovendien is het niet zo dat A
zelf ooit feitelijk onder zijn eigen naam de assurantiepraktijk heeft uitgeoefend,
en evenmin is het zo dat de aan de assurantiepraktijk van D verbonden
werkzaamheden ooit in feite door A persoonlijk of krachtens zijn aanwijzingen
zijn uitgevoerd. A is ook nimmer bestuurder van D geweest. Al sedert 1
november 1986 treedt als zodanig op E, die sedert 1 januari 1998 ook
(middellijk) alle aandelen in D houdt. Zij heeft de gewraakte assurantiepraktijk
feitelijk opgebouwd en uitgeoefend."
Ter zitting heeft appellant hieraan onder meer het volgende toegevoegd:
" A is op 1 januari 1974 begonnen met een administratiekantoor. In 1979 nam hij
het administratiekantoor van F over, die ook bemiddelde in verzekeringen. A
heeft die activiteit toen al meteen ondergebracht in een aparte B.V. en die B.V.
heeft van de aanvang af steeds een eigen directeur gehad die z‚lf het beleid
bepaalde. A bleef op afstand. Hij had en heeft ook niet de vereiste diploma's.
In 1984 is A via de overgangsregeling accountant-administratieconsulent
geworden. Hij heeft toen contact opgenomen met de NOvAA om zijn belang in
het assurantiekantoor te bespreken. De NovAA had geen kritiek op de door A
gekozen opzet.
In 1986 is E directrice van het assurantiekantoor geworden.
In 1998 heeft A zijn aandelen in het assurantiekantoor overgedragen aan de
directrice van dat kantoor, E."
5. De beoordeling
5.1 Het College stelt vast dat, zoals appellant overigens ook ter zitting heeft bevestigd, het
voorgedragen middel zich uitsluitend richt tegen het onderdeel van de tuchtbeslissing dat
betrekking heeft op het handelen van appellant in strijd met artikel 27 GBAA. Nu de
overige onderdelen van de tuchtbeslissing niet zijn aangevochten en klager niet te kennen
heeft gegeven dat de raad van tucht zijn klacht op onjuiste wijze heeft ge‹nterpreteerd,
zullen deze onderdelen verder buiten bespreking blijven.
5.2 Op grond van de beschikbare gegevens, in samenhang bezien met hetgeen appellant ter
zitting heeft verklaard omtrent zijn relatie met D, voorheen G, (hierna: de
assurantiemaatschappij) moet als vaststaand worden aangenomen dat de
beheermaatschappij van appellant, H, tot 1 januari 1998, aandeelhouder van de
assurantiemaatschappij is geweest. Appellant is geen statutair noch feitelijk bestuurder van
de assurantiemaatschappij geweest en heeft derhalve geen bevoegdheden gehad met
betrekking tot de bedrijfsvoering van de assurantiemaatschappij. De enkele omstandigheid
dat appellant middellijk aandeelhouder is geweest in een vennootschap is evenwel
onvoldoende om te aanvaarden dat appellant de schijn van een belangenverstrengeling
heeft gewekt. Aangezien appellant naast de functie van accountant-administratieconsulent
geen andere functies bekleedde die mogelijk tot een belangen-conflict zouden kunnen
leiden heeft appellant aldus geen inbreuk gemaakt op de verplichting iedere schijn van
belangenverstrengeling te vermijden.
Daarnaast is van belang dat appellant, naar hij ter zitting genoegzaam overtuigend heeft
aangevoerd, feitelijk nooit enige bemoeienis met de assurantiemaatschappij heeft gehad.
De omstandigheden dat het accountantskantoor van appellant en de assurantiemaatschappij
in ‚‚n gebouw zijn gevestigd en dat het accountantskantoor en de assurantiemaatschappij
van hetzelfde postbus- en faxnummer gebruik maken, rechtvaardigen - mede gelet op de
toelichting door appellant op de feitelijke situatie, die hij ter zitting heeft gegeven - niet de
conclusie dat dit anders is. Evenmin wekken deze feiten in hiervoor aangegeven
omstandigheden de schijn van belangenverstrengeling.
Alles afwegende komt het College tot de conclusie dat de wijze waarop het
accountantskantoor van appellant en de assurantiemaatschappij zijn georganiseerd de toets
der kritiek kan doorstaan.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het voorgedragen middel doel treft. Het beroep is derhalve
gegrond. De bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd, voorzover daarbij het op
het handelen in strijd met artikel 27 GBAA betrekking hebbende klachtonderdeel gegrond
is verklaard en voorzover daarbij aan appellant de maatregel van schorsing als accountant-
administratieconsulent voor de duur van drie weken is opgelegd.
Het College ziet termen om de zaak zelf af te doen. Hierbij wordt in aanmerking genomen
dat slechts de strafmaat opnieuw zal moeten worden bepaald, aangezien de grondslag
daarvan (gedeeltelijk) is komen te ontvallen. Dienaangaande overweegt het College als
volgt.
Bij de bepaling van de strafmaat moet worden meegewogen het - door appellant niet
bestreden - oordeel van de raad van tucht dat appellant zich als accountant van de v.o.f. niet
onpartijdig en niet onafhankelijk heeft opgesteld. Tevens moet bij de bepaling van de
strafmaat worden meegewogen dat appellant, zoals niet alleen uit de stukken naar voren
komt, maar ook ter zitting door hem is erkend, zich bij de raad van tucht niet correct heeft
opgesteld. Dat appellant er ter zitting blijk van heeft gegeven dat hij zich van zijn niet
correcte opstelling bewust is en zich hiervoor heeft verontschuldigd, dient eveneens in de
strafmaat tot uitdrukking te worden gebracht. Het geheel overziend, acht het College de
maatregel van schorsing als accountant-administratieconsulent voor ‚‚n week in
overeenstemming met de ernst van de vastgestelde overtredingen.
Deze uitspraak berust op de artikelen 51, 52, 68, 71 tot en met 73 en 75 tot en met 79 van
de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en op de artikelen 9, 24 en 27 GBAA.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing, voorzover daarbij het op het handelen in strijd met artikel 27 GBAA betrekking hebbende klachtonderdeel gegrond is verklaard en voorzover daarbij aan appellant de maatregel van schorsing als accountant-administratieconsulent voor de duur van drie weken is opgelegd;
- verklaart bedoeld klachtonderdeel ongegrond;
- legt aan appellant de maatregel op van schorsing als accountant-administratieconsulent voor de duur van ‚‚n week;
- bepaalt dat deze schorsing ingaat op de veertiende dag na de verzenddatum van de onderhavige uitspraak.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens