ECLI:NL:CBB:2001:AB1544
public
2015-11-11T16:47:21
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1544
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-21
AWB 01/300-1
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1544
public
2013-04-04T16:27:15
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1544 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-04-2001 / AWB 01/300-1

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/300-1 21 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoeker,

tegen

de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van vee en vlees, verweerder,

gemachtigde: mr P.J. Kooiman, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en J, werkzaam op het ID-Lelystad, Instituut voor Diergezondheid, te Lelystad.

1. De procedure

Bij gelijkluidende besluiten van 29 maart 2001 heeft verweerder aan de veehouders wier bedrijven gelegen zijn in het toezichtsgebied B - waaronder verzoeker - medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren op hun bedrijf als verdacht worden aangemerkt alsmede dat het ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan noodzakelijk is dat alle evenhoevige dieren op hun bedrijven worden gedood en dat de dieren in afwachting daarvan zullen worden gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer.

Op 14 april heeft verweerder aan veehouders waaronder verzoeker - onder meer - meegedeeld dat met ingang van 17 april 2001 de gevaccineerde dieren die minimaal 14 dagen geleden zijn ingeënt, levend worden afgevoerd naar de slachterij en aldaar gedood worden. De nog niet gevaccineerde dieren zullen worden gevaccineerd en minimaal 14 dagen daarna naar de slachterij worden afgevoerd.

Verzoeker heeft zich op 19 april 2001 tot de president van het College gewend met het verzoek het besluit van 29 maart 2001, als nader uitgewerkt in het besluit van

14 april 2001, alsnog te schorsen.

De president heeft de zaak onderzocht ter zitting van 20 en 21 april 2001, alwaar partijen, verzoeker in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigden, hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Ter zitting van 21 april 2001 is tevens gehoord C, dierenarts in dienst van verweerder.

2. De grondslag van het verzoek

De in rubriek 1 genoemde besluiten van 29 maart 2001 zijn reeds het voorwerp geweest van twee verzoeken om voorlopige voorzieningen, die hebben geleid tot uitspraken van de president van 30 maart 2001 (no. AWB 01/228, D) en van 3 april 2001

(no. AWB 01/231, E, F en 56 anderen). Bij de eerstgenoemde uitspraak heeft de president van het College het verzoek tot schorsing van één der besluiten van 29 maart 2001 afgewezen. Bij uitspraak van 3 april 2001 heeft de president het verzoek om verweerder te gelasten om de gevaccineerde en nog te vaccineren dieren op de betreffende bedrijven - waaronder dat van verzoeker - in afwachting van verwachte beleidsontwikkelingen in verband met het tussen de minister en de Europese Commissie te voeren overleg, gedurende een periode van één maand in leven te laten, afgewezen.

Voor de regelgeving die de grondslag vormt voor het voorliggende verzoek, wordt verwezen naar voormelde uitspraak van de president van 30 maart 2001 (no. AWB 01/228).

In het voorliggende geding heeft verzoeker wederom de testresultaten van ID-Lelystad ter discussie gesteld, die hebben geleid tot besmetverklaring van het primaire bedrijf, genoemd in de betreffende uitspraken. Voorts heeft verzoeker twijfel uitgesproken of de monsters die hebben geleid tot de testresultaten, wel afkomstig zijn van het primaire bedrijf dat besmet is verklaard. Tenslotte heeft verzoeker de president verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat gelet op het inmiddels verstreken tijdsverloop niet

meer over wordt gegaan tot uitvoering van het door hem in bezwaar bestreden besluit van 29 maart 2001.

C, 54 jaar oud, werkzaam als keuringsdierenarts bij verweerder, heeft ter zitting van 21 april 2001 - zakelijk weergegeven - de volgende verklaring afgelegd:

" Als zich veewetziekten voordoen wordt door het RVV een specialistenteam geformeerd, bestaande uit een vertegenwoordiger van het RVV, iemand van de Gezondheidsdienst voor Dieren en iemand uit de praktijk. In dit geval bestond het specialistenteam uit, resp. mijn persoon, G van de Gezondheidsdienst (GD) en H, de plaatselijke dierenarts. Omdat ik in deze drukke tijd geen monsterbegeleidingsformulieren meer bij de hand had, heb ik mijn verrichtingen met betrekking tot de monsters beschreven op de twee (in verband met besmettingsgevaar gekopieerde) papieren, zijnde een begeleidende brief en een bloedtaplijst die U mij nu toont. Ik bevestig U hierbij dat dat mijn handschrift is.

Ik heb op het bedrijf van I, het primaire bedrijf, vier kalveren onderzocht op dinsdag 20 maart jl. Ik nam toen vier dubbele monsters af, heparinebloed en serum. De buisjes waarin de monsters worden verzameld worden verzegeld met zegels met barcode. Dat is ook in dit geval gebeurd. Ook de bloedtaplijst is, zoals te doen gebruikelijk voorzien van een barcode. Daarna is alles, zoals gewoonlijk, heel zorgvuldig in een plastic zak verpakt, die verzegeld is - ook het zegel is voorzien van dezelfde barcode - en daarna zijn de monsters door taxibedrijf K vervoerd naar Lelystad, alwaar zij onderzocht zijn. Ik acht het niet goed mogelijk dat daar onderweg iets mee gebeurd kan zijn.

Van woensdag op donderdag ben ik door de betrokken veehouder opgebeld met de mededeling dat er steeds meer dieren ziek aan het worden waren. H zei dat dat volgens hem wel meeviel. Niettemin zijn we op donderdag weer naar het bedrijf gegaan. Ook toen heb ik nog niet de diagnose mkz kunnen stellen. Ik heb toen weer vier dubbele bloedmonsters (van dezelfde kalveren als op 20 maart) genomen. Ik heb wederom geen fomulieren gebruikt maar ben op dezelfde wijze te werk gegaan als hiervoor vermeld. Ook dit keer heeft verzegeling plaatgevonden. Ik herken mijn handschrift op de brieven en bloedtaplijst. Voorts heb ik die dag één kalf geëuthanaseerd en de kop voor onderzoek opgestuurd naar Lelystad. Op zondag kwam er bericht van Lelystad, Centrale Dienst, L, die meedeelde dat de uitslag positief was, hetgeen U ook in de stukken kunt zien. Ik heb toen de opdracht gekregen om alle dieren op het onderzochte bedrijf "om te leggen". Zondagavond ben ik er weer naar toe gegaan. Toen waren er meer dieren ziek. We zijn toen met ruimen begonnen. Nog steeds kon ik toen niet aan de hand van klinische verschijnselen de diagnose mkz stellen. Het was in elk geval ook niet uit te sluiten. Zondagavond heb ik nog 13 kalveren onderzocht, die in aparte boxen stonden. Weer heb ik toen monsters genomen en 3 koppen opgestuurd voor onderzoek. Omdat de dieren in boxen stonden heeft de ziekte zich vermoedelijk langzaam verspreid. Op dinsdag 27 maart is ten slotte de ruiming op het betrokken bedrijf voltooid. Voordien hebben we nog alle dieren gezien. Er waren er toen een aantal bij met koorts. En ook dieren, die kletsnat waren en duidelijke laesies vertoonden. Bij kalveren zijn de verschijnselen niet zo duidelijk waar te nemen. Ik heb de mensen op het bedrijf er nog op gewezen en gezegd "Dit is nu wat je ziet bij mkz". Men zei toen: "Is dat nou alles?"

We zijn er overigens snel bij geweest en zo hebben wij verspreiding van de ziekte vermoedelijk heel effectief voorkomen. U vraagt mij of er nog enig veterinair risico is zodat de dieren van A thans nog als verdacht moeten worden aangemerkt. Ik acht die kans niet groot. Uitvoering van het beleid moet geschieden op basis van Europese afspraken."

Een fax de dato 28 maart 2001 van J, van ID-Lelystad, aan RVV centraal t.a.v. L houdt onder meer het volgende in:

" Monsters aangeboden via RVV aan ID-Lelystad

Bedrijf: I

Monsters ingestuurd op naam van bovengenoemde bedrijf zijn

POSITIEF bevonden in de virus isolatie op cellen, in een rund en door middel van RT-PCR, voor mond en klauwzeer.

RVV dierindentificatienr.: zie bijgevoegde bloedtaplijst"

J, werkzaam bij ID-Lelystad heeft ter zitting van 20 april 2001 - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende medegedeeld:

" Onderzocht zijn monsters begeleid door het getoonde handgeschreven geschrift met zegelnummer 05450. Ik heb het plusteken gezet achter het monster behorende bij het kalf nr. 29793247. Dit betekent dat het heparinemonster van dit kalf positief was bevonden. Het door mij ondertekende faxbericht van 28 maart 2001 betreft de uitslag van het onderzoek van de monsters behorende bij deze handgeschreven bloedtaplijst. De monsters zijn eerst ingeboekt op 22 maart 2001. De kweek op de lammernieren was niet tevoren ingezet op varkensnieren, maar teruggehaald van het originele monster. Aangezien de vermeerderingscyclus 3 à 4 uur duurt is het heel goed mogelijk dat binnen een dag na het opzetten van een kweek een positief resultaat zichtbaar is. Het betrokken kalf reageerde positief op alle drie gebruikte testen. Het is heel goed mogelijk dat alle andere dieren op een bedrijf, waar een dier is besmet, negatief reageren op een test met betrekking tot mond- en klauwzeer omdat zich nog geen antilichamen hebben ontwikkeld. In het Verenigd Koninkrijk is mond- en klauwzeer bij varkens het eerst geconstateerd. Het in B aangetroffen virus is van hetzelfde type als te M. De uitslag van het onderzoek van de monster genomen op 22 maart 2001 gaf een positief resultaat met betrekking tot het zelfde kalf."

Een handgeschreven bloedtaplijst met betrekking tot het bedrijf nr 1211771 I, verzegeld onder nr. 05450, met DSU nr 578835 geeft aan de barcode RAA0005462-XX.

Een uitdraai met betrekking tot monsters geeft onder meer het volgende weer:

" DSU-nummer 578835 Onderzoekscode MKUH MKZ-VERDACHT MAT. HEPARIN Dier ONBE

Inzender 99975 RVV-OOST Monst.dat 1 22-MAR-2001 Monst.dat 2

UBN-nummer 1211771 Eigenaar I. Status EX Lab 5058

Monster (type) 1 2 RAA0005462 BLHE Uitslag ±

Datum werklijst 23-MAR-2001 Datum uitslag 28-MAR-2001"

Een handgeschreven brief van 22 maart 2001 begeleidt een bloedtaplijst met betrekking tot het bedrijf nr 1211771, verzegeld onder nr 5449.

Hiervoor bedoelde papieren zijn gevoegd bij een formulier getiteld "Praktijkgeval". Op dit formulier is vermeld dat het betreft het bedrijf van I te B. Toegekend is blijkens het formulier het DSU-nummer 578763.

Een fax van 1 april 2001 van ID-Lelystad houdt het volgende in:

" NB!! Het volgende bedrijf is eerder positief bevonden, opnieuw blaarwand materiaal van een eerdere inzending positief gevonden met behulp van virus isolatie op lammerniercellen.

UBN-nummer 1211771 DSU nr: 578763

Eigenaar I"

3. Het standpunt van verzoeker

Toen de vaccinatieploeg van de RVV verzoekers bedrijf bezocht liepen zijn melkkoeien buiten. Vier dieren die nog op stal stonden zijn gevaccineerd. De koeien waren moeilijk te vangen. Tenslotte is er die dag van afgezien om 47 melkkoeien, die in de wei stonden in te enten. Nu, ruim drie weken na de ruiming, is nog steeds geen nader geval van mond- en klauwzeer in de wijde omgeving van B geconstateerd. Verzoeker vindt het dan ook zeer aannemelijk dat de gezondheidsstatus van zijn dieren veel hoger ligt dan die van een eventueel nieuw aan te kopen veestapel. Het levert volgens hem geen enkel voordeel op om nu zijn dieren nog te doden. Zijn bedrijf ligt bovendien op een afstand van 1200 meter van de virushaard. Volgens de EU richtlijnen is het niet nodig op die afstand preventief te ruimen.

Er is volgens hem zeker geen reden zijn varkens te doden, aangezien bij geen enkel varken tot op heden de diagnose mkz is gesteld. Het is de vraag of deze wel vatbaar zijn voor het heersende virus.

Verzoeker twijfelt er voorts aan of C wel de bevoegdheid heeft tot het uitvoeren van klinisch onderzoek op mkz. Ook heeft hij twijfels over de vraag of de door hem genomen monsters wel hun weg hebben gevonden naar het laboratorium van ID-Lelystad en of de uitslagen wel betrekking hebben op de op het primaire bedrijf genomen monsters. Met het vervoer door taxibedrijf K - de chauffeur wist niet eens wat hij vervoerde - kunnen onregelmatigheden zijn ontstaan. En ook zijn er geen officiële monsterbegeleidingsformulieren ingevuld. Verzoeker vindt dit alles onbegrijpelijk.

Voorts heeft verzoeker erop gewezen dat in geen van de 60 genomen monsters antilichamen zijn aangetroffen, hetgeen de gestelde diagnose in strijd met de OIE-protocollen maakt.

Omdat er voorts in de monsters die op 28 maart 2001 positief zijn verklaard, aanvankelijk onvoldoende virus aanwezig was, was een kweek nodig op lammerniercellen. Die test heeft slechts één dag geduurd. Volgens de OIE-protocollen is dat niet genoeg om een diagnose mkz te stellen.

Verzoeker vindt de basis om tot uitvoering van het bestreden besluit over te gaan, te smal.

4. Het nadere standpunt van verweerder

Verweerder heeft verklaard dat C keuringsdierenarts is in dienst van verweerders RVV en door een extra cursus recent in het bijzonder gekwalificeerd in het vaststellen van mond- en klauwzeer.

Voorts is bij monde van J verklaard dat het normaal is dat het vormen van antilichamen vergaand achterloopt bij het constateren van klinische verschijnselen. Een groot aantal bedrijven vertoont hetzelfde beeld. Er worden klinische verschijnselen geconstateerd, maar de betreffende dieren worden negatief bevonden op antilichamen.

De kweek die ingezet is op 27 maart 2001 gaf reeds snel een cytopathogeen effect. Het oorspronkelijke monster is steeds teruggehaald, en daarop is 4 tot 5 uur lang een replicatiecyclus toegepast. Daarop is de ELISA-test uitgevoerd, waaruit bleek dat er een besmetting was met het virus type-O. Voor dat type zijn ook varkens gevoelig. Het OIE-protocol verzet zich niet tegen de korte duur van de test, aldus J. Natuurlijk moet langer worden gewacht als een uitslag vooralsnog negatief is.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.

In de hierboven in rubriek 2 genoemde uitspraken no. AWB 01/228 en no AWB 01/231 zijn de testresultaten op grond waarvan het primaire bedrijf besmet verklaard is, reeds aan de orde geweest. De president heeft in beide gevallen geoordeeld dat de toen voorhanden gegevens voldoende basis vormden om het primaire bedrijf besmet te achten.

In deze procedure heeft verzoeker een aantal nieuwe vragen aan de orde gesteld met betrekking tot de monstername, die de president heeft onderzocht ter zitting van 20 en

21 april 2001. Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Op basis van het verhandelde ter zitting en met name de verklaringen van J en van C, staat naar voorlopig oordeel van de president vast dat het monster dat op 20 maart 2001 op het primaire bedrijf is genomen en positief bevonden, het monster is waarop de op

28 maart 2001 vastgestelde positieve uitslag betrekking heeft. De president overweegt hiertoe in het bijzonder dat C heeft verklaard de monsters op 20 maart 2001 te hebben ingepakt en voorzien van een verzegeling (genummerd 05450) en een barcode (RAA0005462-JOC). C heeft de door hem opgestelde bloedtaplijst herkend. De monsters behorende bij deze bloedtaplijst, zijn blijkens de verklaring van J onderzocht waarbij een monster positief is bevonden. Blijkens de uitdraai met betrekking tot monsters is onder barcode RAA 0005462 op 22 maart 2001 een monster ingeboekt dat positief is bevonden. Nu de barcodes van het ontvangen en verzonden monster overeenstemmen en C heeft verklaard onder verzegeling monsters te hebben verzonden welke ontvangen zijn en J heeft verklaard dat de uitslag van 28 maart 2001 hoort bij de door C verzonden bloedtaplijst, staat voorhands vast dat de positieve uitslag hoort bij een kalf van het primaire bedrijf. Er is geen enkel aanknopingspunt dat met verbreking van de verzegeling enige verwisseling van monsters heeft plaats gevonden. Ook verzoeker, die ter zitting verklaard heeft de vervoerende taxichauffeur te hebben gesproken, heeft geen indicatie in die richting gegeven.

Met betrekking tot de monstername van 22 maart 2001 staat vast dat de monsters genomen en verzonden zijn door C. Bij het begeleidend schrijven en de bloedtaplijst is later een formulier toegevoegd getiteld "Praktijkformulier" en met DSU nummer 578763. Er zijn geen aanwijzingen dat dit formulier is gevoegd bij andere dan de door C verzonden monsters. Blijkens de fax van 1 april 2001 is de uitslag van deze monstername positief. Het DSU-nummer komt immers overeen. Ook in dit geval is er geen sprake van enig aanknopingspunt dat verwisseling heeft plaats gevonden.

Naar voorlopig oordeel van de president is het met betrekking tot de monstername van

20 maart 2001 buiten redelijke twijfel dat het positieve monster afkomstig is van een dier van het primaire bedrijf en is met betrekking tot de monstername van 22 maart 2001 van enige onregelmatigheid niet gebleken.

Dat in de gegeven omstandigheden geen monsterbegeleidingsformulieren beschikbaar waren acht de president geen aanwijzing in een andere richting. Er is geen aanleiding de verklaring van de betrokken veearts omtrent de feitelijke gang van zaken bij het klinisch onderzoek en het afnemen van de monsters, noch ook de verklaring van J omtrent het onderzoek daarvan in twijfel te trekken. In het bijzonder ziet de president geen reden diens verklaring omtrent de vermeerderingscyclus van het virus en omtrent de vorming van antilichamen in twijfel te trekken. Voorts ziet hij geen reden in twijfel te trekken dat varkens voor dit type virus gevoelig zijn.

Derhalve, en naar reeds eerder is overwogen in de uitspraken van 30 maart en 3 april 2001 in de zaken no. AWB 01/228 en 231, bestond naar voorlopig oordeel van de president voldoende grondslag voor verweerder om dieren op het primaire bedrijf besmet met mond- en klauwzeer te achten.

Derhalve, en naar eveneens is overwogen in de eerste van genoemde uitspraken, heeft verweerder de evenhoevige dieren op verzoekers bedrijf niet ten onrechte verdacht verklaard en is hij voorts in beginsel bevoegd deze dieren te laten doden.

De president ziet zich evenwel genoodzaakt zijn beslissing voor de nog niet ingeënte dieren aan te houden, nu verzoeker met name ten aanzien van deze categorie heeft aangevoerd dat deze geen veterinair risico opleveren nu zij ruim vier weken na vaststelling van de besmetting op het primaire bedrijf nog niet zijn besmet met mond- en klauwzeer en voor deze dieren verweerders betoog dat het virus, hoewel aanwezig zou zijn onderdrukt door vaccinatie, niet opgaat. Dienaangaande overweegt de president dat de dierenarts

C ter zitting gevraagd naar het thans nog aanwezige veterinair risico van besmetting op verzoekers bedrijf, geantwoord heeft dat dit volgens hem niet of nauwelijks meer aanwezig is, doch dat Europese afspraken zich verzetten tegen het niet consequent uitvoeren van verweerders beleid.

In verband hiermee acht de president het geraden het onderzoek ter zitting te schorsen teneinde van verweerder uitsluitsel te krijgen omtrent thans nog bestaande veterinaire en eventueel andere risico's die een onverkorte handhaving van zijn beleid noodzakelijk maken.

De president acht in dit geval termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de voortzetting van het onderzoek op 21 april 2001, die noodzakelijk was nadat verweerder ter zitting van 20 april 2001 onvoldoende inlichtingen had gegeven.

Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af wat betreft de ingeënte dieren op verzoekers bedrijf;

- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de voortzetting van het onderzoek op 21 april 2001, vastgesteld op fl. 52,50 (zegge: twee en vijftig gulden en vijftig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;

- bepaalt dat het onderzoek wordt voortgezet op zondag 22 april 2001 om 11.00 uur a.m. teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aan te geven welk veterinaire en/of andere argumenten naar zijn mening nopen tot handhaving van zijn besluit van 14 april 2001, gelezen in samenhang met zijn besluit van 29 maart 2001, met betrekking tot de nog niet ingeënte koeien op verzoekers bedrijf.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2001.

w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining