ECLI:NL:CBB:2001:AB1545
public
2015-11-10T15:08:29
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1545
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-22
AWB 01/300-2
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1545
public
2013-04-04T16:27:15
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1545 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-04-2001 / AWB 01/300-2

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/300-2 22 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoeker,

tegen

de Directeur van de Rijksdienst voor de Keuring van vee en vlees, verweerder,

gemachtigden: mr E. J. Daalder, advocaat te 's-Gravenhage, voorts mr G. de Goede en drs F.H. Pluimers, Hoofd veterinaire dienst, beide laatsten werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. De procedure

Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar de uitspraak van de president van 21 april 2001, no. AWB 01/300-1.

Op 22 april 2001 heeft het voortgezet onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen gezet.

2. De grondslag van het verzoek

De considerans, alsmede de artikelen 2, 4 en 5 van Richtlijn nr. 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer, zoals nadien enkele malen gewijzigd (PbEG L315, hierna: de Richtlijn), luiden, voorzover hier van belang, als volgt:

" (...)Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen; (...)

(...)

Artikel 2

(...)

Voorts wordt verstaan onder:

a) (...)

b) (...)

c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop:

- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of

- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;

d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;

(...)

Artikel 13

1. De Lid-Staten zien erop toe dat (...) het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt (...)

3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 met betrekking tot het gebruik van mond- en klauwzeervaccins, kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. (...)"

De beschikking van 27 maart 2001 van de Europese Commissie, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland, luidt onder meer als volgt:

" (11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen.

Artikel 1

Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:

1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn. (...)

2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1. (...)

Artikel 2

1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.

Bijlage

1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast: (...) een gebied met een straal van maximaal 2 kilometer rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast. (...)

6.5. Opruiming van alle dieren van gevoelige soorten op bedrijven waar suppressievaccinatie werd uitgevoerd: Zo snel mogelijk (...)"

In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is het volgende bepaald:

" Artikel 15

(...)

2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:

a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kanworden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;

Artikel 21

1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingesteldegezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodigworden geacht.

(...)

Artikel 22

1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:

(...)

f. het doden van zieke en verdachte dieren;

(...)."

In het ter uitvoering van - onder meer - voormelde Richtlijn en de Gezondheids-en welzijnswet voor dieren vastgestelde Besluit verdachte dieren is het volgende bepaald.

" Artikel 2

Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:

a. de aangewezen ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van een besmettelijke dierziekte of

b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest of

c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.

(...)

Artikel 4

1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdeel a, als verdachte dieren worden aangemerkt blijven verdacht totdat de aldaar bedoelde verschijnselen hebben opgehouden te bestaan of de aangewezen ambtenaar de overtuiging heeft verkregen, dat de dieren niet aan een besmettelijke dierziekte lijden."

Voor de grondslag van het geschil wordt eveneens verwezen naar de uitspraak van

21 april 2001, no. AWB 01/300-1.

Verweerders Hoofd veterinairedienst drs F.H. Pluimers heeft ter zitting van 22 april 2001 als volgt verklaard:

" De oorspronkelijke beslissing hield in dat een gebied van 2 kilometer rond de infectiehaard zou worden geruimd. De intentie daarbij was het betreffende gebied zo snel mogelijk leeg te maken van voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren. De veedichtheid in het gebied is echter groot. Vanwege het ontbreken van voldoende capaciteit om overal onverwijld tot ruiming over te gaan hebben we eerst gevaccineerd. Na veertien dagen biedt het vaccin optimale bescherming. En dan kunnen de dieren worden afgevoerd om te worden gedood.

Het preventief ruimen is pas effectief wanneer het gehele gebied leeg is gemaakt van voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren. Het virus is, zoals bekend, bijzonder besmettelijk. Besmetting vindt plaats door overbrenging via een "drager" of doordat het via de lucht wordt "opgepikt".

U vraagt mij of de dieren van A thans nog besmet kunnen zijn of kunnen worden? Ik sluit dat geenszins uit. Zijn dieren lopen buiten. Binnen is de kans om de infectie op te lopen veel geringer. Ook bestaat de mogelijkheid dat zijn dieren besmet worden via de niet aangemelde hobbydieren zodat mogelijk een derde cyclus van de besmetting is opgetreden. Dat risico speelt in B ontegenzeggelijk. Het verzet tegen de uitvoering van het het mond- en klauwzeer-beleid is in deze contreien groot, groter dan elders is het land. Overigens is vannacht nèt buiten een entgebied -overigens niet B - weer een geval van mond- en klauwzeer vastgesteld. U ziet dat dat dus zomaar mogelijk is. Het virus is, zoals gezegd, zeer besmettelijk.

Pas als er verder in een leeg gebied geen ziektegevallen meer zijn, begint een termijn van 30 dagen te lopen. Er moet ook nog aan bepaalde screeningsverplichtingen worden voldaan, die in het toezicht- en beschermingsgebied gelden. Als alles goed gaat kunnen de stallen daarna weer worden bevolkt."

3. Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft verwezen naar het door hem ter zitting van 20 en 21 april reeds aangevoerde. Dat betoog wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Verzoeker is van mening dat hij, toen de medewerkers van de RVV zich bij hem vervoegden, geen verzet heeft gepleegd. Hij heeft hun nog koffie aangeboden. Het was alleen wel moeilijk om bij de koeien te komen. Die liepen namelijk buiten.

Hij heeft er nogmaals opgewezen dat in de wijde omgeving van B sinds de ruiming van het primaire bedrijf op 27 maart 2001 geen mond- en klauwzeer geval is vastgesteld. Hij vindt dat daaruit geconcludeerd moet worden dat zijn veestapel gezonder is dan eventueel nieuw aan te kopen vee.

4. Het nadere standpunt van verweerder

Verweerders gemachtigde heeft gepleit overeenkomstig een ter zitting overgelegde pleitnota. Uitgangspunt moet naar verweerders mening zijn de aan verzoeker op grond van de artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren uitgereikte beslissing tot ruiming. Wanneer ruiming niet (op zeer korte termijn) mogelijk is dan volgt overeenkomstig de toestemming van de Europese Commissie, suppressievaccinatie. Vastgesteld is reeds dat het besluit van 29 maart 2001 een rechtmatig besluit is. Mitsdien kan ter zake van dit besluit geen voorlopige voorziening meer worden getroffen.

De mond- en klauwzeer-crisis moet naar het oordeel van de Europese Commissie zo effectief mogelijk worden bestreden. Ruimen wordt nog steeds als de meest effectieve methode beschouwd en heeft dan ook de voorkeur van de Commissie. Maar gezien de grote veedichtheid in het toezichtsgebied Kootwijkerbroek, is, zoals gezegd, naar het middel van suppressievaccinatie gegrepen.

Volgens de stringente Europese regels, neergelegd in de Commissiebeschikkingen van

27 maart 2001, 2001/246/EG, en van 5 april 2001, 2001/279/EG, dienen aldus gevaccineerde dieren te worden geruimd zodra de ruimings- en destructiebeperkingen zich niet meer voordoen.

Voor wat betreft de veterinaire aspecten die het ruimen van de nog niet gevaccineerde dieren noodzakelijk maken, komt het betoog van verweerders gemachtigde in hoofdzaak neer op dat van het Hoofd veterinaire dienst van verweerder. Hij heeft er nog op gewezen dat, indien niet tot het volledig leegmaken van het verdacht verklaarde gebied wordt overgegaan, de termijn waarna de stallen weer kunnen worden bevolkt, steeds wordt opgeschort. Voorts zou, indien niet tot uitvoering van het beleid wordt overgegaan, een situatie worden gecreëerd, waarin het verzet gaat lonen. Dat is onacceptabel, aldus verweerders gemachtigde. De aard van het genomen besluit brengt mee dat het besluit van 29 maart 2001 ex tunc moet worden beoordeeld.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende een de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.

Met betrekking tot door verzoeker aangevoerde argumenten dat inmiddels zijn niet-gevaccineerde dieren geen veterinaire risico's meer blijken te vormen en dat daarmee de noodzaak tot doding is vervallen, overweegt de president als volgt.

Gelet op het bepaalde bij artikel 7:11 Awb dient verweerder in het kader van de bezwaarprocedure het bestreden besluit te heroverwegen en herroept hij het besluit als de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Feiten en omstandigheden van na het besluit in primo, zoals het feit dat de betrokken dieren inmiddels zijn gevaccineerd, spelen derhalve, gelet op het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening een rol, voorzover zij ertoe kunnen leiden dat in bezwaar het bestreden besluit zal worden herroepen. Verweerder ziet, blijkens zijn reactie ter zitting op hetgeen verzoeker in zijn bezwaarschrift en ter zitting heeft aangevoerd, thans geen aanleiding om onder meer in de omstandigheid dat de dieren niet zijn gevaccineerd, terug te komen op zijn besluit in primo tot het doden van de dieren.

De president stelt in dit verband voorop dat het inschatten van hier aan de orde zijnde veterinaire risico's tot de bevoegdheid van verweerder behoort.

Het is niet aan het College, laat staan aan de president oordelend over een verzoek om voorlopige voorziening, om een zodanige inschatting in zich zelf te wegen.

Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het exposé van verweerder over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan dienen.

Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking.

Verweerder heeft tenslotte bij monde van het Hoofd veterinaire dienst en als hiervoor in rubriek 2 weergegeven, in den brede uiteengezet welke veterinaire risico's de niet gevaccineerde dieren van verzoeker opleveren. Van zijn kant heeft verzoeker deze uiteenzetting van nu nog bestaande veterinaire risico's niet gemotiveerd kunnen weerleggen.

De conclusie moet voorshands zijn dat in de gegeven omstandigheden verweerder ook bedoelde niet gevaccineerde dieren op een voldoende feitelijke grondslag als verdacht is blijven aanmerken.

Derhalve komt ook in zoverre het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.

De president heeft zich genoodzaakt gezien ook het onderzoek ter zitting op 21 april 2001 te schorsen, vanwege een onvoldoende informatievoorziening van verweerders zijde. In verband hiermee acht de president opnieuw termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de verlengde behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. De beslissing

De president:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

- veroordeelt verweerder in de kosten die verzoeker heeft moeten maken in verband met de voortzetting van het onderzoek op 22 april 2001, vastgesteld op fl. 52,50 (zegge: twee en vijftig gulden en vijftig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;

Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2001.

w.g. D. Roemers w.g. A. Bruining