ECLI:NL:CBB:2001:AB1643
public
2015-11-16T15:15:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1643
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-18
AWB 99/750
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1643
public
2013-04-04T16:27:41
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1643 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-04-2001 / AWB 99/750

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/750 18 april 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr R.H.H. Schepers, advocaat te Deventer,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 10 september 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juli 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) over het jaar 1998.

Verweerder heeft op 24 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 31 maart 2000 is namens appellant op het verweerschrift gereageerd.

Bij schrijven van 26 februari 2001 heeft appellant een tweetal besluiten van verweerder met betrekking tot appellants aanvraag over 1999 in geding gebracht.

Op 7 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend. Het kan daarbij maximaal om 90 dieren per leeftijdscategorie gaan.

De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voorzover hier van belang, een bedrijf als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschiking gestelde productie-eenheden waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.

De producent wordt ingevolge dit artikel, eveneens voorzover hier van belang, gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen die c.q. dat op zijn bedrijf runderen houdt.

In artikel 1.3 van de Regeling is bepaald, dat een wijziging van de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing wordt gelaten, indien die wijziging hoofdzakelijk het doel heeft de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze Regeling te ontgaan.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteerde sedert 1980 in maatschapsverband met zijn vader

C aan de D te B een veeteeltbedrijf.

- Na overlijden van de vader is de maatschap door appellant voortgezet met zijn moeder, E.

- Appellant heeft in 1990 een fosfaatquotum aangekocht. Dit heeft hij niet in de maatschap ingebracht.

- Het bedrijf van de maatschap valt naar appellants eigen opgave te karakteriseren als een melkveehouderij met een kleine tak vleesvee. In laatstgenoemd verband houdt de maatschap het jaar door ongeveer 36 stieren.

- De maatschap ontvangt daarvoor premie ingevolge de Regeling.

- Daarnaast ontving appellant in het verleden premie voor door hem individueel gehouden stieren. In 1998 hield appellant 102 stieren in een schuur op het terrein aan de D te B.

- Op 15 mei 1998 heeft verweerder appellant aangeschreven en hem in het kader van de toepassing van de Regeling een aantal vragen gesteld in verband met het feit, dat appellant en de maatschap twee bedrijven zouden voeren, terwijl zij op hetzelfde adres gevestigd waren.

- Appellant heeft deze vragen op 28 mei 1998 beantwoord.

- Appellant heeft vervolgens op 27 augustus 1998 over het jaar 1998 individueel premie aangevraagd voor 25 door hem op het bedrijf aan de D gehouden stieren.

- Op 22 oktober 1998 heeft de AID het bedrijf bezocht voor een controle.

- Op 29 oktober 1998 heeft appellant verweerder een afschrift van een op

29 augustus 1998 gesloten huurovereenkomst toegezonden met betrekking tot de door hem van de maatschap gehuurde schuur.

- Verweerder heeft bij besluit van 16 december 1998 de aanvraag afgewezen.

- Appellant heeft daartegen bij brief van 23 januari 1998 (bedoeld is: 1999) bezwaar gemaakt.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Het bestreden besluit is gestoeld op - onder meer - de volgende overwegingen.

" Feitelijk is de vraag aan de orde of er op uw bedrijfsadres in de zin van de regeling twee bedrijven zijn gevestigd dan wel of feitelijk sprake is van één bedrijf zoals bedoeld in de regeling.

Evident is dat de bedrijven in kwestie zijn gevestigd op het adres D te B en dat A het beheer voert over de beide bedrijven.

Uit uw betoog alsmede gelet op de overige stukken leid ik af, dat het bedrijf van A niet beschikt over grond. Voor de stieren wordt voer en water van de maatschap afgenomen en er wordt gebruik gemaakt van de machines van de maatschap. Te dien aanzien vindt middels een rekening courant verhouding tussen de maatschap en A verrekening van de kosten plaats.

Uit de overgelegde boekhoudrapporten blijkt dat het bedrijf van

A feitelijk alleen de eigendom heeft van het aangekochte fosfaatquotum, de stieren en een beperkt aantal machines.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat sprake is van een dermate grote samenhang en verwevenheid van bedrijfsactiviteiten dat in uw geval dient te worden geconcludeerd dat sprake is van één bedrijf op het adres D te B.

Ik ben derhalve van oordeel dat de maatschap E en A in het kader van de regeling als producent moeten worden aangemerkt.

U voerde aan dat A een apart bedrijf is begonnen vanwege het benutten en veilig stellen van de mestproductieruimte die hij heeft verworven door de aankoop van fosfaatquotum.

Daaromtrent merk ik op dat de beperking ingevolge de mestwetgeving bekend mogen worden verondersteld. De wijze van benutting van dergelijke rechten is een bewuste keuze van de ondernemer. Indien een dergelijke keuze strijd oplevert met de communautaire regelgeving komen de gevolgen daarvan dan ook geheel voor rekening van de ondernemer.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat bij de beoordeling van uw aanvraag rekening moet worden gehouden met de referentiehoeveelheid melk en de aanvragen voor dierlijke EG-premies van de maatschap E en A.

Ik heb vastgesteld dat de maatschap met de op haar naam geregistreerde referentiehoeveelheid melk en de aanvragen voor dierlijke EG-premies de volledige beschikbare veebezettingsruimte heeft benut.

(...)

Op grond van het voorgaande staat vast dat u niet bent aan te merken als producent in de zin van de regeling.

Dat in het verleden uw situatie niet als zodanig is onderkend kan geen aanleiding zijn om deze ongeoorloofde situatie in stand te laten. Daartoe biedt de communautaire regelgeving geen ruimte."

Ter zitting heeft verweerder nog benadrukt, dat appellants moeder gelet op haar leeftijd in de bedrijfsvoering van de maatschap geen grote rol kan spelen. Verweerder heeft daarbij naar voren gebracht, dat het feit, dat hij in eerdere jaren na een minder diepgravend onderzoek wel positief beschikt heeft op appellants aanvragen, hem niet verplicht daar in het licht van de nu verworven informatie ook voor 1998 aan vast te houden.

Naar aanleiding van de mededeling, dat appellant over 1999 weer wel premie verkregen heeft, is namens verweerder verklaard dat de over 1999 gehonoreerde aanvraag afkomstig was van een door appellant opgerichte besloten vennootschap. Wellicht moet dit besluit onjuist geacht worden, maar er is in elk geval sprake van een zo duidelijk verschil met de situatie in 1998, dat dit besluit geen consequentie voor de beoordeling van het bestreden besluit kan hebben.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellant is van mening wel degelijk een apart, van het bedrijf van de maatschap te onderscheiden, bedrijf te voeren. Hij houdt een eigen boekhouding bij, heeft een eigen mestnummer, krijgt voederrekeningen op eigen naam en voert een eigen minas-boekhouding. Hij heeft bovendien een aparte schuur van de maatschap gehuurd, waarin alleen zijn stieren staan. Zijn stieren zijn ook van een ander ras dan de door de maatschap gehouden stieren. In verband daarmee wordt voor deze stieren uitgegaan van een ander voedermengsel dan voor de stieren van de maatschap. Zijn stieren worden strikt gescheiden gehouden van de stieren van de maatschap.

Appellant voert aan, dat hij al vanaf 1990 een van de maatschap te onderscheiden bedrijf voert. In 1991 hield hij al stieren in dit bedrijf. Daarom ziet hij niet in hoe verweerder kan volhouden, dat zijn bedrijf van de maatschap, die in zijn huidige vorm pas sinds 1993 bestaat, zou zijn afgesplitst. Er is sprake van een volledig aparte bedrijfsvoering, alsof de bedrijven niet op één plaats gevestigd waren.

In de maatschap speelt appellants moeder wel degelijk een actieve rol. Ondanks haar leeftijd is zij in verschillende opzichten bij het functioneren van de maatschap betrokken. Met de stierenmesterij van appellant heeft zij echter geen bemoeienis.

Het feit, dat appellant de huurovereenkomst met betrekking tot de schuur niet bij de AID-controle over kon leggen, maar deze pas later heeft toegezonden, is niet van belang. Deze eis is pas in 1998 van kracht geworden en de overeenkomst is zeer kort na indiening van de aanvraag, maar ruim voor het controlebezoek gesloten.

Appellant koopt het voer voor de stieren voornamelijk van derden; incidenteel betrekt hij dit ook van de maatschap. Dat wordt dan apart verrekend.

Appellant wijst erop, dat bij het besluit van 23 januari 1999 niet dezelfde gronden zijn aangevoerd als bij het nu bestreden besluit.

Nu zowel in de jaren vóór 1998 als in 1999 stierenpremie is toegekend, ziet appellant niet in, waarom hij over 1998 niet voor zodanige premie in aanmerking zou komen.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt allereerst vast, dat verweerders besluit van 16 december 1998 geen helder inzicht geeft in de redenering, die verweerder tot afwijzing van de aanvraag gebracht heeft.

Blijkens het verslag van de hoorzitting bestond ook in die fase van de procedure bij appellant nog onduidelijkheid daarover. Appellant is echter de gelegenheid geboden na de hoorzitting nog stukken in te leveren en in een brief van 26 mei 1999 heeft hij zijn visie nog eens schriftelijk aan de hoorcommissie uiteengezet.

In het bestreden besluit heeft verweerder een uitgebreide uiteenzetting gegeven van de factoren, die in zijn besluitvorming een rol hebben gespeeld. Het College ziet gelet op alle omstandigheden van het geval geen aanleiding om te oordelen, dat appellant door de genoemde onvolkomenheid zodanig benadeeld is in zijn procespositie, dat op die grond tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten worden overgegaan.

Met betrekking tot de door appellant aangevoerde argumenten overweegt het College, dat deze niet weg kunnen nemen, dat de maatschap en appellants individuele bedrijf op hetzelfde adres en dezelfde locatie gevestigd zijn en dat alle daar gehouden dieren - gelet op de leeftijd van appellants moeder - toch in hoofdzaak door appellant verzorgd zullen worden.

Het feit dat appellant na reeds jaren ter plaatse stieren gehouden te hebben, in 1998 een huurcontract van de maatschap verkregen heeft, waarbij overigens de hoogte van de te betalen huur niet is vastgesteld, acht het College niet van belang. Het laat vooral zien, dat de scheiding tussen de beide bedrijfsvoeringen met name een administratieve betekenis gegeven kan worden.

Al hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, heeft het College niet tot de conclusie kunnen leiden, dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat appellant ter plaatse met op onderdelen beperkte steun van zijn moeder één bedrijf voert. Het feit, dat binnen die bedrijfsvoering elementen bestaan, die voor rekening van appellant individueel komen en elementen, die voor rekening van de maatschap komen, dwingt geenszins tot de conclusie dat ter plaatse twee verschillende producenten een eigen bedrijf voeren.

Appellant was er reeds voor de indiening van de aanvraag in 1998 van op de hoogte, dat verweerder, anders dan in eerdere jaren, zich vragen stelde over de verhouding tussen de beide steunaanvragen voor dezelfde bedrijfslocatie. Verweerder had hem daarover immers in mei 1998 al schriftelijk benaderd.

Van een zo onverwachte koerswending van verweerder dat sprake zou zijn van strijd met het vertrouwensbeginsel kan - wat daar overigens ook van zij - reeds daarom niet gesproken worden.

Met betrekking tot de omstandigheid, dat voor 1999 weer wel steun voor twee bedrijven is toegekend, kan het College zich vinden in hetgeen verweerder daarover ter zitting gesteld heeft: los van de vraag of dit besluit juist is, moet in elk geval worden vastgesteld, dat de toekenning over 1999 verband houdt met het feit dat de desbetreffende aanvragen zijn ingediend door de maatschap en een besloten vennootschap. Gelet hierop treft het tot verweerder gerichte verwijt van inconsistentie geen doel.

Samenvattend constateert het College, dat verweerder terecht geoordeeld heeft dat het bedrijf aan de D te B door één producent gevoerd wordt, zodat slechts eenmaal tot het maximum steun op grond van de Regeling verstrekt kon worden.

Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

18 april 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. A. Bruining