ECLI:NL:CBB:2001:AB1645
public
2015-11-10T19:20:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1645
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-18
AWB 00/536
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1645
public
2013-04-04T16:27:41
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1645 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-04-2001 / AWB 00/536

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/536 18 april 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 27 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 mei 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder afwijzend beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 19 januari 2000, waarbij de aanvraag van appellante voorzien in artikel 2.4 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.

Op 20 juli 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 7 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 7 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. De partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten nader uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1.1. van de Regeling wordt, voorzover hier van belang, onder "bedrijf" verstaan:

" geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract".

Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend tot een maximum van 90 stieren per leeftijdscategorie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voor toekenning van premie - onder meer - van belang dat de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden en dat ook overigens aan de voorwaarden van de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regelingen wordt voldaan. De voor stieren geldende aanhoudperiode betreft ingevolge artikel 1.1. van de Regeling een aaneengesloten periode van twee maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68 wordt het maximale aantal dieren dat voor premie in aanmerking kan komen beperkt door toepassing van het veebezettingsgetal, dat de verhouding weergeeft tussen het aantal grootvee-eenheden (GVE) en het voederareaal van het bedrijf.

Ingevolge voormelde bepaling en artikel 4.2, tweede lid, van de Regeling geldt voor een producent, die wordt vrijgesteld van toepassing van het veebezettingsgetal omdat het aantal dieren dat daarvoor in aanmerking moet worden genomen niet groter is dan 15 GVE, niet de verplichting een aanvraag oppervlakte (voederareaal) in te dienen.

Ingevolge het derde lid van artikel 4g van Verordening (EEG) 805/68 en bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2328/91 levert een stier in de leeftijdscategorie van zes maanden tot twee jaar bij omrekening 0,6 GVE op.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te vermijden dat wijzigingen van bestaande bedrijven of het oprichten van nieuwe bedrijven na 30 juni 1992 zouden leiden tot een duidelijk foutief omzeilen van de bepalingen inzake de maxima voor het verkrijgen van premies of inzake voorwaarden op het gebied van het uit productie nemen van grond die zijn vastgesteld in het kader van de regelingen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3508/92. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 1.3. van de Regeling, dat luidt als volgt:

" Indien de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, wordt deze wijziging buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van deze regeling."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 31 augustus 1999 een aanvraag ingediend ingevolge de Regeling voor 25 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de AID op 11 november 1999 een bedrijfscontrole uitgevoerd op het adres waar de dieren gehuisvest zijn. Uit het verslag van deze bedrijfscontrole wordt de hiernavolgende passage geciteerd.

" Aanvraagster die -op huwelijkse voorwaarden- gehuwd is met één van de maten van Mts C, D te E, heeft van genoemde maatschap een lening ontvangen. Met deze lening financiert zij de aankoop van de stieren.

Ze deed aangifte bij de belastingdienst betreffende de winst behaald uit haar stierenmesterij over 1998.

De stieren stonden gehuisvest aan de D te E. Aldaar huurt zij een aantal aangewezen hokken welke deel uitmaken van één grote stal. Voer- en dierenartskosten worden verrekend met de maatschap.

De feitelijke leiding van het houden en verzorgen van de stieren ligt bij de maatschap."

- Voor het adres D zijn tevens aanvragen om stierenpremie ingediend door F, de maatschap C, G en H.

- Appellante heeft de dieren waarop de aanvraag betrekking heeft, gehuisvest in een gedeelte van een stal die aan de maatschap C toebehoort. Zij heeft daartoe met de maatschap een door de Grondkamer op 3 april 1997 goedgekeurd pachtcontract gesloten.

- Verweerder heeft appellantes aanvraag bij besluit van 19 januari 2000 afgewezen.

- Appellante heeft daartegen op 29 februari 2000 een bezwaarschrift ingediend.

- Op 12 april 2000 is appellantes gemachtigde naar aanleiding van haar bezwaren gehoord door verweerder. Uit het verslag van het gehoor wordt de volgende passage geciteerd:

" A is op huwelijkse voorwaarden getrouwd met 1 van de broers C. Zij komt uit een agrarische familie en wilde zelf ook iets in de veehouderij beginnen. Op 1 april 1997 is zij als zelfstandige bedrijfsvoerder een bedrijf gestart. A is nooit deelnemer in de maatschap geweest en zal daar in de toekomst ook geen deel van gaan uit maken. Dit om vermenging van vermogens te voorkomen.

A huurt een deel van de gebouwen van de maatschap. Er is een pachtovereenkomst afgesloten voor 12 jaar en deze kan stilzwijgend worden verlengd.

De stieren worden over het algemeen aangekocht van derden maar ook wel eens van de maatschap. Het voeren van de stieren doet A zelf met voer aangekocht van de maatschap. A voert haar eigen administratie."

- Op 17 mei 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder - onder meer - het volgende overwogen.

" Vaststaat dat u een gedeelte van een stal heeft gehuurd van de maatschap C. In het overige deel van de stal worden onder andere dieren aangehouden van de maatschap. De maatschap heeft aanvragen ingediend voor dierlijke EG-premies voor stieren. Met deze aanvragen wordt het voor de maatschap maximaal beschikbare veebezettingsgetal overschreden.

Mij is gebleken dat de aankoop van de stieren worden gefinancierd door de maatschap C en dat u voer betrekt van de maatschap.

Ik acht het voorts niet aannemelijk dat er ten aanzien van het houden van dieren in het door u gehuurde gedeelte van de stal feitelijk wijzigingen zijn opgetreden ten opzichte van de situatie voor de oprichting van uw bedrijf. Met name omdat uit de AID-rapportage blijkt dat de feitelijke leiding en het verzorgen van de dieren bij de maatschap C ligt. Te dien aanzien heeft u niet overtuigend aangetoond dat er feitelijk sprake is van een volkomen gescheiden bedrijfssituatie.

Gelet op het vorenstaande, alsmede vanwege het ontbreken van overtuigende argumenten voor de oprichting van een eigen bedrijf in deze vorm, ben ik van oordeel dat u met het splitsen van het bedrijf geen ander doel heeft willen bereiken dan het verkrijgen van meer premie dan dat zonder splitsing het geval zou zijn geweest.

Naar mijn oordeel is er in uw geval feitelijk sprake van een ongeoorloofde bedrijfssplitsing zoals bedoeld in artikel 1.3 van de Regeling. Om die reden bent u niet aan te merken als producent zoals bedoeld in artikel 2.3 van de Regeling.

De oprichting van uw bedrijf, het bijhouden van een administratie, de registratie bij de Gezondheidsdienst voor dieren en het aangaan van een pachtovereenkomst voor de stal, beschouw ik derhalve als een louter administratieve aangelegenheid.

Met betrekking tot hetgeen u heeft aangevoerd tot uw bedrijfssituatie en de uitgekeerde premies in 1998 merk ik het volgende op.

De door u verstrekte bedrijfsgegevens naar aanleiding van uw premie-aanvragen 1998 zijn niet bij de beoordeling van de aanvragen in dat jaar betrokken. Echter, onder andere op grond van deze gegevens heeft de teammanager aanleiding gezien om in 1999 de AID te verzoeken een controle uit te voeren aangaande de werkelijke bedrijfssituatie.

Ik heb niet kunnen vaststellen dat aan u is toegezegd dat op grond van de door u in 1998 overgelegde stukken de onderhavige bedrijven in de zin van de regeling als twee afzonderlijke bedrijven worden aangemerkt.

Op grond van het voorgaande stel ik vast dat u niet bent aan te merken als producent in de zin van de regeling.

Dat in het verleden uw situatie niet als zodanig is onderkend kan geen aanleiding zijn om deze ongeoorloofde situatie in stand te laten. Daartoe biedt de (communautaire) regelgeving geen ruimte."

Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de dragende overweging waarop het verweer rust is dat verweerder op grond van alle feiten en omstandigheden in de gegeven situatie van oordeel is dat een zodanige verwevenheid met de maatschap aanwezig is dat moet worden gesproken van één bedrijf.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Over 1997 en 1998 is aan appellante probleemloos premie toegekend. Toch waren ook in die jaren door OLM accountant & belastingadviseurs aan verweerder op verzoek gegevens toegezonden, waaruit genoegzaam blijkt op welke wijze en op welke locatie appellante stieren houdt. Voor 1999 wordt op basis van dezelfde, aan verweerder bekende, bedrijfsconstellatie premie geweigerd.

Appellante heeft op basis van een door de Grondkamer voor Overijssel goedgekeurd pachtcontract de beschikking gekregen over stalruimte. De boxen waarin zij voor eigen rekening en risico stieren houdt, zijn aan te merken als productie-eenheden. De boxen tezamen vormen de productie-eenheid en derhalve het bedrijf van appellante. De stieren staan gescheiden van de tot de maatschap of de besloten vennootschap behorende stieren, zodat van een verstrengeling van bedrijven geen sprake is. Verweerder miskent dat ook van een bedrijf sprake kan zijn wanneer stallen onderdeel uitmaken van een groter geheel. Van verdergaande vereisten is geen sprake, althans daarvoor kan noch in de Regeling, noch in de geschiedenis van zijn totstandkoming enig aanknopingspunt worden gevonden.

Appellante voldoet voorts aan de definitie van producent als in de Regeling omschreven. Zij is immers aan te merken als een natuurlijk persoon, die runderen houdt. En in de bedrijfsvoering kan geen grond worden gevonden voor het standpunt dat in een stal waarin zich stieren bevinden, die aan meerdere producenten toebehoren, slechts sprake kan zijn van één producent. Appellante wenst los van de maatschap stieren te houden. En natuurlijk doet zij dat met winstoogmerk. Daarom houdt zij niet meer stieren dan op grond van het veebezettingsgetal is toegestaan. Het verschil tussen aan- en verkoopwaarde van de stieren levert haar samen met de premie het gewenste rendement op. Het houden van stieren is voor appellante niet louter een administratieve aangelegenheid. Zo heeft zij aangifte gedaan bij de belastingdienst van de door haar in 1998 behaalde winst. Zij koopt en verkoopt zelf haar stieren. Appellante wil zich zelfstandig en onafhankelijk van de maatschap een inkomen verwerven en zij meent dat zij vrij is in haar keuze van de manier waarop zij dat doet. Dat zij de echtgenote is van een van de leden van de maatschap en haar echtgenoot zelf ook stieren houdt, maakt dat, evenals de omstandigheid dat haar bedrijf met vreemd vermogen wordt gefinancierd, niet anders.

5. De beoordeling van het geschil

In dit geval acht het College beslissend of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen appellantes bedrijf en het bedrijf van de maatschap C dat het bedrijf van appellante niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellante niet als producent in de zin van de Regeling.

Aan de door appellante gestelde bedrijfsvoering ligt ten grondslag een door de Grondkamer voor Overijssel goedgekeurd pachtcontract. Appellantes stieren zijn gehuisvest in een gedeelte van een stal waarin tevens stieren van de maatschap en van de overige in rubriek 2 genoemde entiteiten zijn gevestigd. Al deze entiteiten hebben afzonderlijk een aanvraag voor stierenpremie tot het maximaal toegestane veebezettingsgetal ingediend.

Het vorenstaande, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen appellante en de maatschap, en hetgeen overigens - onder meer uit de AID rapportage - is gebleken omtrent de bedrijfsvoering door appellante, leidt het College tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijk, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende activiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante.

Hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld is onvoldoende onderbouwd en doet aan het vorenstaande niet af. Waar slechts één bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door de maatschap C of door een ander samenwerkingsverband van natuurlijke en rechts personen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellante voor wat betreft de hier aan de orde zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt. Derhalve kan zij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.

Het College overweegt vervolgens, dat het feit, dat appellante over 1997 en 1998 premie ontvangen heeft voor een aantal stieren, verweerder op zichzelf niet verplicht om haar ook voor de jaren daarna in strijd met het in de Regeling bepaalde premie toe te kennen. Dat zou slechts anders zijn als zou komen vast te staan, dat verweerder bij de toekenning van de premie over 1997 en 1998 van alle nu van belang geachte feiten en omstandigheden op de hoogte was. Dan nog echter zou verweerder niet het recht ontzegd kunnen worden om, met inachtneming van beginselen van behoorlijk bestuur, onterechte premietoekenning te beëindigen.

Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham, mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

18 april 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. A. Bruining