ECLI:NL:CBB:2001:AB1646
public
2015-11-16T08:33:31
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1646
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-18
AWB 00/535
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1646
public
2013-04-04T16:27:42
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1646 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-04-2001 / AWB 00/535

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/535 18 april 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's -Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 27 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 mei 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder afwijzend beslist op het bezwaar van appellant tegen zijn besluit van 19 januari 2000, waarbij de aanvraag van appellant voorzien in artikel 2.4 van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) is afgewezen.

Op 20 juli 2000 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 7 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 7 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. De partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten nader uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1.1. van de Regeling wordt, voorzover hier van belang, onder "bedrijf" verstaan:

" geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract".

Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend tot een maximum van 90 stieren per leeftijdscategorie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voor toekenning van premie - onder meer - van belang dat de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden en dat ook overigens aan de voorwaarden van de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regelingen wordt voldaan. De voor stieren geldende aanhoudperiode betreft ingevolge artikel 1.1. van de Regeling een aaneengesloten periode van twee maanden te rekenen vanaf de dag na de dag van ontvangst van de aanvraag.

Ingevolge artikel 4g van Verordening (EEG) nr. 805/68 wordt het maximale aantal dieren dat voor premie in aanmerking kan komen beperkt door toepassing van het veebezettingsgetal, dat de verhouding weergeeft tussen het aantal grootvee-eenheden (GVE) en het voederareaal van het bedrijf.

Ingevolge voormelde bepaling en artikel 4.2, tweede lid, van de Regeling geldt voor een producent, die wordt vrijgesteld van toepassing van het veebezettingsgetal omdat het aantal dieren dat daarvoor in aanmerking moet worden genomen niet groter is dan 15 GVE, niet de verplichting een aanvraag oppervlakte (voederareaal) in te dienen.

Ingevolge het derde lid van artikel 4g van Verordening (EEG) 805/68 en bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2328/91 levert een stier in de leeftijdscategorie van zes maanden tot twee jaar bij omrekening 0,6 GVE op.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 nemen de lidstaten de nodige maatregelen om te vermijden dat wijzigingen van bestaande bedrijven of het oprichten van nieuwe bedrijven na 30 juni 1992 zouden leiden tot een duidelijk foutief omzeilen van de bepalingen inzake de maxima voor het verkrijgen van premies of inzake voorwaarden op het gebied van het uit productie nemen van grond die zijn vastgesteld in het kader van de regelingen als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3508/92. Hieraan is uitvoering gegeven in artikel 1.3. van de Regeling, dat luidt als volgt:

" Indien de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 is of wordt gewijzigd hoofdzakelijk met het doel de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid, genoemde verordeningen of deze regeling te ontgaan, wordt deze wijziging buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van deze regeling."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 31 augustus 1999 een aanvraag ingediend ingevolge de Regeling voor 26 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de AID op 25 november 1999 een bedrijfscontrole uitgevoerd op het adres, waar de dieren gehuisvest zijn. Uit het verslag van deze bedrijfscontrole wordt de hiernavolgende passage geciteerd.

" Aanvrager is de zoon van één van de maten van Mts C, gevestigd aan de D te B. Hij is 19 jaar oud.

Op de vraag "Wordt voor eigen rekening en risico van het bedrijf uitgeoefend?

luidt het antwoord/toelichting:

Aanvrager heeft van de Mts C een lening gekregen, waardoor hij in staat is de stieren aan te kopen. En verder de kosten van voer e.d. te betalen aan de maatschap.

Er zijn pacht/huurovereenkomsten betreffende een aantal aangewezen hokken welke samen met veel andere hokken een stal vormen.

De feitelijke leiding van zijn bedrijf -na schooltijd en in de weekends werkt aanvrager best mee in het bedrijf van de maatschap- is onduidelijk.

Aanvrager zelf heb ik niet gesproken; ik had een telefonische afspraak gemaakt met zijn vader betreffende tijdstip van de controle.

De reden van bedrijfsstichting is -volgens zijn vader- dat "...wil je boer worden dan moet je een keer beginnen......"

Er is feitelijk nog niet sprake van een bedrijfsboekhouding omdat de bedrijfsactiviteit net is begonnen. Alle nodige bescheiden voor de premieregeling zijn aanwezig."

- Voor het adres D zijn tevens aanvragen om stierenpremie ingediend door E, de maatschap C, F en G.

- Appellant heeft voor het gedeelte van de stal waarin hij zijn dieren heeft gehuisvest met de maatschap C een door de Grondkamer Oost op 3 juni 1999 goedgekeurd pachtcontract gesloten.

- Verweerder heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 19 januari 2000 afgewezen.

- Appellant heeft daartegen op 29 februari 2000 een bezwaarschrift ingediend.

- Op 12 april 2000 is appellants gemachtigde naar aanleiding van zijn bezwaren gehoord door verweerder. Uit het verslag van het gehoor wordt de volgende passage geciteerd:

" De stieren worden over het algemeen aangekocht van derden maar ook wel van de maatschap. Het ruwvoer wordt aangekocht van de maatschap en van derden. A gebruikt de machines van de maatschap. Het voeren en verzorgen van de stieren doet A zelf. De administratie wordt ook door A zelf verzorgt. Naast de werkzaamheden voor het eigen bedrijf werkt hij mee op het bedrijf van vader en oom. De voorzitter vraagt de heer H welk doel ze met deze vorm van bedrijfsvoering voor ogen hebben gehad, anders dan het verkrijgen van premie. Volgens de heer H vinden de familie dat hij "eerst maar eens op eigen benen moet leren staan"."

- Op 17 mei 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit heeft verweerder -onder meer - het volgende overwogen.

" Vaststaat dat u een gedeelte van een stal heeft gehuurd van de maatschap C. In het overige deel van de stal worden onder andere dieren aangehouden van de maatschap. De maatschap heeft aanvragen ingediend voor dierlijke EG-premies voor stieren. Met deze aanvragen wordt het voor de maatschap maximale beschikbare veebezettingsgetal overschreden.

Mij is gebleken dat de stieren en het voer worden gefinancierd door de maatschap C. Ik acht het voorts niet aannemelijk dat er ten aanzien van het houden van dieren in het door u gehuurde gedeelte van de stal feitelijk wijzigingen zijn opgetreden ten opzichte van de situatie voor de oprichting van uw bedrijf.

Gelet op het vorenstaande, alsmede vanwege het ontbreken van overtuigende argumenten voor de oprichting van een eigen bedrijf in deze vorm, ben ik van oordeel dat u met het splitsen van het bedrijf geen ander doel heeft willen bereiken dan het verkrijgen van meer premie dan dat zonder splitsing het geval zou zijn geweest.

Naar mijn oordeel is er in uw geval feitelijk sprake van een ongeoorloofde bedrijfssplitsing zoals bedoeld in artikel 1.3 van de Regeling. Om die reden bent u niet aan te merken als producent zoals bedoeld in artikel 2.3 van de Regeling.

De oprichting van uw bedrijf, het bijhouden van een administratie, de registratie bij de Gezondheidsdienst voor dieren en het aangaan van een pachtovereenkomst voor de stal, beschouw ik derhalve als louter administratieve aangelegenheid."

Verweerders gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de dragende overweging waarop het verweer rust, is dat verweerder op grond van alle feiten en omstandigheden van oordeel is dat in de gegeven situatie een zodanige verwevenheid met de maatschap aanwezig is dat moet worden gesproken van één bedrijf.

4. Het standpunt van appellante

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De stieren worden door hem rechtstreeks van E betrokken. Verder bestrijdt hij dat de stieren door de maatschap C worden voorgefinancierd. Hij leent als beginnend ondernemer geld van de maatschap om de noodzakelijke betalingen te kunnen verrichten. Hoewel hij ook op andere wijze vreemd vermogen had kunnen aantrekken, bijvoorbeeld door het afsluiten van een lening met de bank, heeft hij gekozen voor een particuliere geldlening, hetgeen een volstrekt correcte wijze van vermogensverkrijging is. Ook in de wijze van huisvesting van zijn stieren kan geen aanwijzing worden gevonden voor een afwijzing van de aanvraag. Hij maakt geen deel uit van de maatschap C en vormt daarmee anderszins direct, noch indirect een economische eenheid. De persoon van de pachter mag dan ook bij de beslissing geen rol spelen. Dat de maatschap C enerzijds als verpachter en anderzijds als producent in dezelfde stal stieren houdt maakt dat niet anders. De stieren van appellant bevinden zich in een op de bij de pachtovereenkomst behorende bijlage aangegeven stalruimte en zijn duidelijk afgezonderd van de overige stieren. Het standpunt dat het indienen van de aanvraag door appellant uitsluitend is geschied om daarmee het maximaal voor de maatschap beschikbare veebezettingsgetal te overschrijden kan op generlei wijze worden hardgemaakt. De aanvraag is dan ook ten onrechte afgewezen.

5. De beoordeling van het geschil

In dit geval acht het College beslissend of verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van zodanige verwevenheid tussen het bedrijf van appellant en dat van de maatschap C dat het bedrijf van appellant niet kan worden beschouwd als een afzonderlijk bedrijf en appellant niet als producent in de zin van de Regeling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Aan de door appellant gestelde bedrijfsvoering ligt ten grondslag een door de Grondkamer Oost goedgekeurd pachtcontract, betreffende een gedeelte van een stal. In de betreffende stal zijn tevens stieren van de maatschap C en van de overige in rubriek 2 genoemde entiteiten gevestigd. Al deze entiteiten hebben afzonderlijk een aanvraag voor stierenpremie tot het maximaal toegestane veebezettingsgetal ingediend.

Het College merkt nog op, dat E waarvan appellant zijn stieren betrekt een op het adres van een der maten gevestigde vennootschap is, die - zoals eerder vermeld - ook zelf premie heeft aangevraagd voor stieren, die in dezelfde stal gehouden worden.

Het vorenstaande, in combinatie met de familierechtelijke en financiële betrekkingen tussen appellant en de maatschap, en hetgeen overigens - onder meer uit de AID rapportage - is gebleken omtrent de bedrijfsvoering door appellant, leidt het College tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat in dit geval niet kan worden gesproken van een afzonderlijke, van de bedrijfsvoering van de andere ter plaatse stieren houdende entiteiten te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellant.

Hetgeen appellant daartegenover heeft gesteld is onvoldoende onderbouwd en doet aan het vorenstaande niet af.

Waar slechts één bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts één producent verantwoordelijk zijn. In het onderhavige geding kan buiten beschouwing blijven of de bedrijfsvoering ter plaatse geschiedt door de maatschap C of door een ander samenwerkingsverband van natuurlijke en rechts personen als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling. Het volstaat om te constateren, dat appellant voor wat betreft de hier aan de orde zijnde bedrijfsvoering in elk geval niet zelfstandig als producent kan worden aangemerkt. Derhalve kan hij niet voor premie ingevolge de Regeling in aanmerking komen.

Het beroep moet gelet op het vorenstaande ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham, mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

18 april 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. A. Bruining