ECLI:NL:CBB:2001:AB1648
public
2015-11-10T19:15:47
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1648
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-26
AWB 01/299
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1648
public
2013-04-04T16:27:42
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1648 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-04-2001 / AWB 01/299

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/299 26 april 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A, te B,

2. C, te D en

3. E, te F, verzoekers,

gemachtigde: mr C.T. Dekker, advocaat te Groningen,

tegen

de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 2 april 2001 hebben verzoekers verweerder verzocht om verzoekster sub I ontheffing te verlenen van het verbod dieren te vaccineren tegen mond- en klauwzeer, alsmede om uiterlijk 4 april 2001 vóór 15.00 uur op dit verzoek te beslissen, bij gebreke waarvan zal worden aangenomen dat de gevraagde ontheffing is geweigerd.

Op 6 april 2001 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing van verweerder op hun verzoek om ontheffing.

Op 6 april 2001 hebben verzoekers tevens de president van het College verzocht bij voorlopige voorziening te bepalen dat verzoekster sub I haar dieren kan vaccineren tegen mond- en klauwzeer, met dien verstande dat de gevaccineerde dieren niet gedood hoeven te worden, met de volgende voorschriften:

" 1) voordat tot vaccinatie wordt overgegaan wordt vastgesteld dat de dieren niet

besmet zijn;

2) er wordt geregistreerd dat de dieren ingeënt zijn;

3) het wordt verboden de dieren gedurende een - door de president te bepalen

termijn - te verwijderen van het perceel waarop de dieren zijn geënt."

Bij brief van 9 april 2001 heeft het College verweerder verzocht hierop te reageren bij wege van beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 11 april 2001 heeft verweerder beslist op het bezwaar van verzoekers.

Tegen dit besluit hebben verzoekers op 12 april 2001 beroep bij het College ingesteld.

Bij brief van 12 april 2001, verduidelijkt bij brief van 20 april 2001, hebben verzoekers aan de president van het College tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen, gericht tegen het besluit van 11 april 2001, zulks onder intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening van 6 april 2001, zoals gericht tegen het (primaire) fictieve besluit op het verzoek om ontheffing te verlenen van het verbod dieren te vaccineren tegen mond- en klauwzeer.

Verzoekers hebben in het onderhavige verzoek de president verzocht, bij wege van voorlopige voorziening, Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 buiten toepassing te laten, te bepalen dat verzoekster sub I haar dieren kan vaccineren tegen mond- en klauwzeer met de voorschriften als in het eerdere verzoek om een voorlopige voorziening vermeld en hierboven weergegeven, zulks evenwel zonder dat verzoekster sub I daartoe de uitspraak van de president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dient af te wachten en overigens onder de bepaling dat bij een andersluidend oordeel in de bodemprocedure de dan voltrokken vaccinatie van de dieren van verzoeksters sub I er niet toe leidt dat die dieren moeten worden gedood.

Op 13 april 2001 heeft het College bepaald dat het beroep versneld wordt behandeld.

Op 18 april 2001 heeft verweerder in de bodemprocedure een verweerschrift ingediend en tevens gereageerd op het verzoek om een voorlopige voorziening, strekkende tot afwijzing van het verzoek.

Op 23 april 2001 heeft het College partijen bericht voornemens te zijn in de bodemprocedure het onderzoek ter zitting achterwege te laten en hen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over voorgenomen prejudiciële vragen.

Op 24, onderscheidenlijk 25 april 2001 hebben verzoekers en verweerder daarop schriftelijk gereageerd.

Het College heeft met toestemming van partijen bepaald dat in de bodemprocedure het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Bij uitspraak van 26 april 2001 heeft het College het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen verzocht om bij wijze van prejudiciële beslissing en onder toepassing van de in artikel 104bis van het Reglement voor de procesvoering een uitspraak te doen over de volgende vragen:

1. Is het vaccinatieverbod waartoe artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG strekt, ongeldig wegens strijd met het gemeenschapsrecht en met name het proportionaliteitsbeginsel?

2. Is de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan bedoeld artikel 13, met name bij Beschikking 2001/246/EG, gewijzigd bij Beschikking 2001/279/EG, ongeldig wegens strijd met het gemeenschapsrecht?

Voorts heeft het College iedere verdere beslissing aangehouden.

Op 26 april 2001 heeft de president beslist op het verzoek om voorlopige voorziening met toepassing van artikel 8:83, derde lid Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in de aan beide partijen bekende en hierbij aangehechte uitspraak van het College in de zaak geregistreerd onder het nummer AWB 01/282, d.d. 26 april 2001 in rubrieken 2.1 en 2.2. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

3. Het standpunt van verzoekers

Het standpunt van verzoekers is gelijk aan hun standpunt zoals weergegeven in voornoemde en hierbij aangehechte uitspraak van het College d.d. 26 april 2001 in rubriek 4. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

Verzoekers hebben ter zake van de gronden van hun verzoek om een voorlopige voorziening tevens verwezen naar hun eerdere verzoek om een voorlopige voorziening, dat onder meer als volgt luidt:

" Het is niet te voorspellen hoe snel en in welke richting het MKZ-virus om zich heen grijpt. Weliswaar zijn thans nog geen besmette dieren in de nabijheid van de woonplaats van verzoekster sub 1 aangetroffen, maar er is niet te zeggen of dat zo blijft. Bovendien dient inenting plaats te vinden vóórdat besmetting heeft plaatsgevonden, terwijl het door verzoeksters voorgestelde voorschrift dat vooraf wordt vastgesteld dat de dieren niet besmet zijn, met zich meebrengt dat er enige dagen overheen gaan, voordat tot inenting kan worden overgegaan.

Aangezien het verzoeksters erom te doen is onnodig leed bij de betrokken

dieren te voorkomen door het nemen van preventieve maatregelen, kan

derhalve niet gewacht worden tot het risico zich heeft geopenbaard. De

(mogelijke) gevolgen daarvan zijn immers onomkeerbaar.

Gezien de voorschriften die verzoeksters zelf voorstellen aan een ontheffing te

verbinden, moet een afweging van belangen ertoe leiden dat, bij wegen van

voorlopige voorziening, tot ontheffing wordt overgegaan."

Verzoekers hebben voorts het volgende aangevoerd:

" Aangezien deze prejudiciële spoedprocedure in ieder geval niet binnen 15 dagen tot een uitspraak zal leiden, zo blijkt uit art. 104bis, derde alinea, blijft verzoekster sub I er belang bij houden op zo kort mogelijk termijn een ontheffing te verkrijgen van het inentingsverbod. De uitbraken in Ee en Anjum (althans de verdenkingen van mkz-besmetting) geven aan hoe urgent het verzoek om een ontheffing is.

(...)

Verzoeksters wijzen erop dat U ingevolge de jurisprudentie van het

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd bent om bij wege van voorlopige voorziening maatregelen te nemen, zonder het oordeel van (de

President van) het Hof af te wachten. Deze mogelijkheid bestaat indien de zaak

spoedeisend is in die zin dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te

voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade

leidt en indien de nationale rechter zelf de uitleggingsvragen die relevant zijn

voor de oplossing van het geschil naar het Hof verwijst. (HvJEG 17 juli 1997,

Krüger, C-334/95, C-334, jur. 1997, blz. 1-4517)."

4. Het standpunt van verweerder

Het standpunt van verweerder is gelijk aan zijn standpunt zoals weergegeven in voornoemde uitspraak van het College d.d. 26 april 2001 in rubriek 3. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

Voorts is door verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt.

5. De beoordeling van het geschil

5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Voorzover verzoekers ten betoge dat hun verzoek om voorlopige voorziening zou moeten worden ingewilligd, thans dezelfde stellingen opwerpen als in de bodemprocedure aan de orde zijn geweest en waarin het College verzoekers - in de bodemzaak appellanten - toen niet heeft gevolgd, oordeelt de president dat die stellingen niet tot inwilliging van het verzoek om voorlopige voorziening kunnen leiden en verwijst daartoe naar de overwegingen van het College in voornoemde uitspraak van 26 april 2001.

Met betrekking tot de overige, aangevoerde argumenten van verzoekers, met name betrekking hebbend op hun, naar eigen zeggen, spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, hangende voormelde procedure bij het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, overweegt de president als volgt:

Verzoekers hebben de president onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen d.d. 17 juli 1997, inzake G, C-334/95, erop gewezen dat hier de bevoegdheid zou bestaan om een voorlopige voorziening te treffen in voege als door verzoekers verzocht.

De president kan verzoekers in dit betoog niet volgen en overweegt daartoe als volgt.

In het door verzoekers aangehaalde arrest wordt, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 21 februari 1991 in de zaken H tegen I, C-143/88 en J tegen K, C-92/89, overwogen dat door de nationale rechter slechts voorlopige maatregelen mogen worden getroffen indien hij ernstige twijfels koestert omtrent de geldigheid van de gemeenschapshandeling en, wanneer de vraag betreffende de geldigheid van de bestreden handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, hij deze vraag zelf verwijst, voorts moet de zaak spoedeisend zijn, in die zin dat voorlopige maatregelen noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de partij die erom verzoekt, ernstige en onherstelbare schade lijdt en dient hij met het belang van de Gemeenschap naar behoren rekening te houden.

Uit de uitspraak van het College in de bodemprocedure valt af te leiden dat onder invloed van hetgeen daar is aangevoerd bij het College een zodanige twijfel omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13 van de Richtlijn is gerezen, dat daarin aanleiding is gevonden ter zake vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, zoals hiervoor is aangegeven.

Die twijfel is evenwel niet zo groot als wordt vereist in evenvermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen. Derhalve ontbreekt op grond van die jurisprudentie, geplaatst tegen de achtergrond van de omstandigheid dat het verweerder bij de huidige stand van de regelgeving op zichzelf niet vrijstaat aan de verlangens van verzoekers tegemoet te komen, reeds hierom de ruimte om de door verzoekers gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen.

5.2 Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen.

De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund