ECLI:NL:CBB:2001:AB1652
public
2015-11-12T09:16:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1652
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-03
AWB 00/335
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1652
public
2013-04-04T16:27:43
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1652 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-05-2001 / AWB 00/335

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No.AWB 00/335 3 mei 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr H.H.G. Theunissen, werkzaam bij A&A accountants en adviseurs te Panningen,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.,

1. De procedure

Op 27 april 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 maart 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Bij brief van 22 mei 2000 heeft appellant de gronden van het beroep aangevoerd.

Verweerder heeft op 1 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 22 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader uiteen heeft gezet. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, kan aan producenten die op hun bedrijf ooien houden en over premierechten beschikken jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen premie worden verleend tot maximaal de hoogte van de premierechten.

In het tweede lid van artikel 2.3 van de Regeling is bepaald dat de premie wordt verleend indien:

a. het bedrag aan premie per aanvraag meer dan 50 ecu bedraagt;

b. de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden en

c. er ook overigens aan de voorwaarden op grond van de communautaire regelgeving en de Regeling wordt voldaan.

Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Regeling vinden, indien enige verplichting op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving of deze regeling niet wordt nageleefd, de daartoe gestelde regelen in de Verordeningen (EEG) nrs. 3508/92 en 3887/92 toepassing.

De producent is op grond van artikel 2.9, eerste lid, en artikel 2.10, eerste lid, van de Regeling verplicht binnen een termijn van 10 werkdagen na de dag, waarop een vermindering van het aantal dieren aan hem bekend is geworden, daarvan mededeling te doen.

Artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 bepaalt dat wanneer wordt vastgesteld dat het aantal in de steunaanvraag opgegeven dieren groter is dan het aantal bij de controle geconstateerde dieren, het steunbedrag wordt berekend op basis van het aantal geconstateerde dieren. Indien het gaat om meer dan 20 dieren en het verschil tussen het aantal opgegeven en het aantal geconstateerde dieren groter is dan 20% van het aantal geconstateerde dieren, wordt ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, geen steun toegekend.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 1 februari 1999 heeft verweerders uitvoeringsdienst Laser een aanvraag van appellant ontvangen, waarbij voor 95 ooien premie wordt aangevraagd.

- Bij brief van 8 februari 1999 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag aan appellant bevestigd en appellant er op gewezen dat hij verplicht is het aantal ooien, waarvoor hij premie heeft aangevraagd, gedurende de aanhoudperiode, die begint op 4 februari 1999 en eindigt op 14 mei 1999, aan te houden.

- Op 4 mei 1999 heeft verweerder van appellant een verklaring voor het verminderen van ooien ontvangen, waarop appellant aangeeft dat met ingang van 28 april 1999 het aantal ooien met 25 is verminderd. In deze verklaring heeft appellant geen reden voor de vermindering vermeld.

- Uit op 12 mei 1999 telefonisch bij appellant ingewonnen informatie is verweerder gebleken dat appellant 25 ooien heeft verkocht.

- Bij besluit van 25 november 1999 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel

10 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 de aanvraag van appellant afgewezen.

- Appellant heeft tegen voormeld besluit tijdig bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit houdt - samengevat - het volgende in.

Nu appellant voor 95 ooien premie heeft aangevraagd rustte op hem ingevolge het bepaalde bij artikel 2:3, tweede lid, aanhef en onder b, de verplichting dit aantal ooien gedurende de aanhoudperiode aan te houden. Appellant heeft niet aan deze verplichting voldaan, terwijl geen sprake is van een vermindering als gevolg van natuurlijke omstandigheden of overmacht. Appellant heeft er immers voor gekozen in de aanhoudperiode 25 ooien te verkopen. De gevolgen van deze ondernemersbeslissing komen voor zijn rekening en risico.

Door de verkoop van 25 ooien is sprake van een verschil tussen het aantal opgegeven en geconstateerde dieren dat groter is dan 20% van het geconstateerde aantal. Artikel 10, tweede lid en onder b, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 bepaalt dat in een dergelijk geval geen steun wordt toegekend.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Erkend wordt dat in de aanhoudperiode 25 ooien zijn verkocht en afgevoerd. Appellant heeft hiervan middels de verminderingsverklaring tijdig bericht gegeven aan verweerder en heeft daarmee voldaan aan de ingevolge artikel 2.9 van de Regeling op hem rustende verplichting.

Nu de controle op de naleving van de verplichtingen ingevolge de Regeling minimaal is, had appellant zonder enig risico de melding van de vermindering achterwege kunnen laten. Dan zou zijn aanvraag zonder meer zijn ingewilligd.

In het licht van het vorenstaande acht appellant de afwijzing van zijn aanvraag in strijd met de redelijkheid.

5. De beoordeling van het geschil

Vaststaat dat appellant gedurende de aanhoudperiode 25 ooien heeft verkocht en daarmee niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling. De omstandigheid dat appellant verweerder zelf van de vermindering met 25 ooien op de hoogte heeft gesteld maakt dit vanzelfsprekend niet anders.

Door deze vermindering met 25 ooien is sprake van een verschil van meer dan 20% ten opzichte van het nog aanwezige, en daarmee geconstateerde, aantal van 70 ooien.

Gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, heeft verweerder de aanvraag van appellant dan ook terecht afgewezen.

De grieven van appellant behoeven, wat daarvan overigens ook zij, geen bespreking, omdat verweerder gelet op het dwingende communautairrechtelijke kader, geen ruimte had om anders te beslissen dan hij heeft gedaan.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Bruining