ECLI:NL:CBB:2001:AB1654
public
2015-11-10T11:28:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1654
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-10
AWB 99/84
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1654
public
2013-04-04T16:27:43
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1654 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 10-05-2001 / AWB 99/84

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/84 10 mei 2001

27366

Uitspraak in de zaak van:

A te B, appellante,

gemachtigde: C, directeur van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma en R. Volkers, werkzaam bij Senter,

1. De procedure

Op 27 januari 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 1998.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr 46, hierna: de Subsidieregeling).

Verweerder heeft op 17 maart 1999 terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.

Op 29 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante was tevens ter zitting aanwezig D.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2.- 1. De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:

- een stichting, een kerkgenootschap of een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een vereniging van eigenaren als bedoeld in artkel 5:112, eerste lid, onder 3, Burgerlijk Wetboek;

(...)

- 4. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan;

Artikel 6

1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

(...)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 27 augustus 1998 en door verweerder ontvangen op 31 augustus 1998, heeft appellante, een aanvraag bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling.

- Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft verweerder op de aanvraag om subsidie afwijzend beslist. In dit besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:

" U heeft in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (EINP 1998) een aanvraag ingediend. Hierbij deel ik u mee dat ik voor de door u aangemelde voorziening(en) geen subsidie kan verlenen.

Op grond van artikel 2, lid 4, onder a van de EINP 1998 wordt geen subsidie verstrekt indien de verplichtingen betreffende de aangemelde voorziening(en) zijn aangegaan vóór het indienen van de aanvraag om subsidie.

Uw aanvraag is bij Senter ontvangen op 31 augustus 1998. Uit de mij ter beschikking staande gegevens, een orderbevestiging van E, blijkt echter dat u de gasgestookte stoom convectie-oven vóór de datum van de indiening heeft gekocht (orderbevestiging van E, d.d. 18 augustus 1998).

Dit betekent dat ik uw aanvraag om subsidie op grond van artikel 2, lid 4, onder a van de EINP 1998 afwijs."

- Bij brief van 4 november 1998 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 23 november 1998 is appellante de gelegenheid geboden om op

14 december 1998 op haar bezwaar te worden gehoord. Op 24 november 1998 en

3 december 1998 heeft appellante telefonisch te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Voorts heeft appellante in laatstgenoemd telefonisch gesprek nadere informatie aan verweerder verschaft.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" Bevindingen

Op 31 augustus 1998 heb ik uw verzoek om subsidie op grond van de onderhavige Subsidieregeling ontvangen. Op dit aanvraagformulier was als vermoedelijke datum van opdracht 18 augustus 1998 genoemd. Bij de aanvraag was tevens een opdrachtbevestiging gedateerd 18 augustus 1998 gevoegd.

Naar aanleiding hiervan heb ik uw verzoek om subsidie afgewezen.

Overwegingen

Uit het bovenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat u voordat de aanvraag is ingediend verplichtingen bent aangegaan ten behoeve van de bij u te installeren voorzieningen. Dit wordt door u overigens ook niet bestreden. Hieruit blijkt dat in strijd is gehandeld met het in artikel 2, vierde lid onder a van de Subsidieregeling gestelde. Op grond van dit artikel kan dan ook geen subsidie voor uw voorziening worden versterkt.

Hoewel met de Subsidieregeling beoogd wordt energie-investeringen te stimuleren, wil ik mij tevens houden aan het in deze Subsidieregeling gestelde.

Door u is aangevoerd dat de oven is besteld onder uitdrukkelijk voorbehoud dat slechts tot koop overgegaan zou worden na subsidieverlening. Hiervan blijkt echter niets uit de orderbevestiging van 18 augustus 1998.

Zo hiervan al sprake zou zijn, dan is overigens aan deze voorwaarde niet voldaan, nu de oven reeds is geplaatst zonder dat subsidie is toegekend. Ik kan derhalve niets anders concluderen dan dat u reeds verplichtingen bent aangegaan voordat de aanvraag is ingediend.

Ook is gesteld dat de oven geplaatst moest worden in verband met de defecte huidige oven. Ook dit acht ik niet een omstandigheid die mij aanleiding zou moeten geven in strijd met het uitdrukkelijk in de Subsidieregeling bepaalde een bijdrage te verstrekken. U heeft er voor gekozen toch over te gaan tot het verlenen van de opdracht, alvorens een aanvraag in te dienen. Ik acht dit een omstandigheid die voor rekening en risico van de aanvrager komt.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande handhaaf ik, ook na bezwaar, mijn beslissing van 29 oktober 1998. Ik zal dan ook geen subsidie verstrekken."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder haar standpunt herhaald.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder op de onderhavige aanvraag afwijzend beslist.

De verplichting met betrekking tot de aangemelde voorzieningen, welke verplichting is aangegaan op 18 augustus 1998, is aangegaan onder uitdrukkelijk voorbehoud van subsidieverlening. De gasgestookte stoom-convectieoven is bij de firma F op 18 augustus 1998 besteld, onder voorbehoud dat uitsluitend tot koop zou worden overgegaan bij toekenning van subsidie.

Bij plaatsing van voornoemde oven is door appellante uitgegaan van een redelijke toepassing van de Subsidieregeling. In dit kader heeft appellante het volgende aangevoerd. Appellante is een vereniging met weinig personeelsleden en weinig budget. De bestaande convectieoven bij appellante was kapot gegaan en viel niet meer te repareren. In verband met de vele maaltijden die dagelijks moesten worden bereid, kon niet langer worden gewacht met de installatie van de nieuwe oven en is die oven alvast geplaatst.

Dit kon alleen door de opdrachtbevestiging te tekenen. De tijd ontbrak om tijdig een aanvraag te doen. Voorts dient rekening te worden gehouden met de goedwillendheid van appellante om een energiebesparende oven aan te schaffen.

De houding van verweerder in het onderhavige geval is aan te merken als te star. Voorts heeft verweerder de Subsidieregeling te strikt toegepast. Hierdoor wordt het doel van de Subsidieregeling - het stimuleren van de aanschaf van energiezuinige installaties - beperkt.

Appellante vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van haar beroep.

5. De beoordeling van het geschil

Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante vóór de indiening van de aanvraag, ter zake van de koop van de gasgestookte stoom-convectieoven, verplichtingen heeft aangegaan. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Vaststaat dat de door appellante op 27 augustus 1998 ondertekende aanvraag om subsidie bij verweerder is ingekomen op 31 augustus 1998. Laatstgenoemde datum is gelegen na het tijdstip waarop door appellante reeds verplichtingen waren aangegaan ter zake van de voorzieningen waarop haar aanvraag betrekking had. Zulks, gelet op de gegevens uit de order-bevestiging van 18 augustus 1998, zoals hiervoor aangehaald onder rubriek 2, waarbij het aantal, de soort en de prijs van de voorzieningen is bepaald waarvoor subsidie is aangevraagd, welke bevestiging vervolgens aan de zijde van appellante voor akkoord is ondertekend.

Verweerder is er, gezien deze gegevens, op goede gronden vanuit gegaan dat aan die orderbevestiging niet de betekenis kan toekomen dat appellante op 18 augustus 1998 een koop onder voorbehoud van subsidieverlening is aangegaan. Evenmin is het College anderszins gebleken van enig voorbehoud als door appellante is aangegeven.

Dat, naar appellante heeft aangevoerd, de koop onder voorwaarde was aangegaan, heeft er bovendien niet aan in de weg gestaan dat appellante op 18 augustus 1998 bestellingen heeft gedaan, een totaalprijs is overeengekomen, de voorzieningen heeft doen plaatsen en in gebruik heeft genomen.

Aldus moet worden uitgegaan van 18 augustus 1998 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investering. Aangezien de aanvraag eerst op 31 augustus 1998 door verweerder is ontvangen, staat daarmee vast dat voornoemde oven door appellante is gekocht vóór de datum van de indiening van de onderhavige aanvraag en is om die reden door appellante niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor gestelde, onder paragraaf 2 aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.

Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voornoemde bepaling van de Subsidieregeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de gevolgen van de foutieve en te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante liggen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Subsidieregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.

Dat de oven energiebesparend is, naar appellante heeft gesteld, doet aan het vorenstaande niet af.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. I.K. Rapmund