ECLI:NL:CBB:2001:AB1702
public
2015-11-10T22:50:03
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1702
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-08
AWB 00/37
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Accountants-administratieconsulenten 76
Wet op de Accountants-administratieconsulenten 77
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1702
public
2013-04-04T16:27:56
2003-02-11
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1702 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-05-2001 / AWB 00/37

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/37 8 mei 2001

20100

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en accountants-administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 26 oktober 1999,

gemachtigde: mr P.P.J.L. Appelman.

1. De procedure

Bij brief, verzonden 19 november 1999, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 26 oktober 1999 genomen beslissing op een klacht, op

5 maart 1999 ingediend tegen appellant door Pretium B.V., Frank Solutions B.V., Delphi Communications B.V. en Deus ex Machina B.V. alle gevestigd te Haarlem

(hierna: klagers).

Bij een op 17 januari 2000 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 24 januari 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij schrijven van 23 februari 2000 heeft mr A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te Amsterdam, namens klagers gereageerd op het gestelde in het beroepschrift.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 maart 2001, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van zijn gemachtigde mr Appelman, voornoemd.

Klagers hebben zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.

Ter zitting is gehoord als getuige, medegebracht door appellant, zoals aangekondigd in een aan het College gericht schrijven d.d. 13 maart 2001, waarvan afschrift is gezonden aan voormelde gemachtigde van klagers, C, te B, werkzaam bij De Hooge Waerder, accountants en adviseurs te Alkmaar (hierna: C).

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de hiervoor genoemde klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel opgelegd van een waarschuwing.

Ter zake van de formulering van de klacht, de beoordeling daarvan door de raad van tucht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt kortheidshalve verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De middelen van beroep

Van de zijde van appellant zijn, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, de volgende middelen van beroep voorgedragen, zulks mede onder verwijzing naar hetgeen Wester als getuige ter zitting van het College heeft verklaard.

Ten onrechte is de raad van tucht ervan uitgegaan dat van de zijde van klagers geen toestemming is verleend voor het deponeren van de in het geding zijnde jaarstukken, betreffende het boekjaar 1996, bij de betrokken Kamer van Koophandel.

Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat tussen eerdergenoemd accountants- en adviesbureau, waaraan appellant is verbonden, De Hooge Waerder te Alkmaar, en klagers, waarover D de directie voerde, de afspraak is gemaakt dat vanwege appellant zou worden zorggedragen voor het opstellen van alle bescheiden die moesten worden vervaardigd in verband met de samenstelling van evengenoemde jaarstukken, welke ingevolge de ter zake geldende voorschriften van het Burgerlijk Wetboek uiterlijk op 1 februari 1998 behoorden te zijn gedeponeerd.

Ter verrichting van de desbetreffende werkzaamheden was C enige tijd gedetacheerd op het kantoor van klagers. In dat kader voerde C regelmatig overleg met D.

In verband met hetgeen daarbij is besproken, diende C ervan uit te gaan dat de deponering van de jaarstukken uiterlijk op genoemde datum van 1 februari 1998 moest zijn gerealiseerd.

Van een verbod, als door D genoemd, om de stukken te deponeren is appellant noch C iets bekend.

Tegen de tijd dat de jaarstukken aan de Kamer van Koophandel moesten worden gezonden, heeft C telefonisch contact gehad met D, die buitenslands verbleef, en uit het daarbij besprokene begrepen dat de stukken, waarvan D reeds wist dat deze gereed waren, konden worden verzonden.

Op de bescheiden die op 31 januari 1998 zijn verzonden, is uitdrukkelijk vermeld dat het ging om conceptstukken.

Deze stukken die de naam van de betrokken vennootschappen en van D vermelden, zijn niet door laatstgenoemde ondertekend. Zulks was ook niet vereist, omdat het conceptstukken betrof.

In verband met deze laatste omstandigheid bestond voor klagers de mogelijkheid op een later tijdstip definitieve jaarverslagen met andere financiële gegevens in te dienen.

Appellant, onderscheidenlijk C, heeft bij het verrichten van zijn werkzaamheden steeds beoogd de belangen van klagers op juiste wijze te dienen en te voorkomen dat door een te late deponering van de jaarstukken zou worden gehandeld in strijd met artikel 2:394, derde lid, BW, hetgeen een strafbaar feit zou hebben opgeleverd in de zin van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed).

4. De beoordeling

In dit geding is met name de vraag aan de orde of appellant, onderscheidenlijk C, die onder gezag van appellant werkzaam was, zich gemachtigd heeft kunnen achten de jaarrekeningen over 1996 namens klagers, casu quo D, bij schrijven d.d. 31 januari 1998 te deponeren ten kantore van het handelsregister dat werd gehouden door de ter zake bevoegde Kamer van Koophandel en Fabrieken.

Naar moet worden aangenomen, heeft C aldus gehandeld om te voorkomen dat de termijn van dertien maanden, genoemd in artikel 2:394, derde lid, BW, zou worden overschreden. Overtreding van dit voorschrift levert, zoals door appellant gesteld, een economisch delict op in de zin van artikel 1 van de Wed en kan in geval van faillissement consequenties hebben voor de bestuurders van de betrokken rechtspersoon, in dier voege dat wordt uitgegaan van een onbehoorlijke bestuurlijke taakvervulling.

Het College stelt vast dat van een uitdrukkelijke op schrift gestelde afspraak tussen klagers en appellant, inhoudende dat appellant zorg zou dragen voor een tijdige deponering van de jaarrekeningen, geen sprake is geweest.

Niettemin is het College, gelet op het geheel van beschikbare gegevens, waaronder begrepen de verklaringen die C ter zitting als getuige heeft afgelegd, van oordeel dat appellant (onderscheidenlijk C) hetgeen van hem door klagers werd verlangd in het kader van zijn taakvervulling als accountant belast met de samenstelling van eerdergenoemde jaarrekeningen, in redelijkheid heeft kunnen opvatten als mede betrekking hebbend op het dragen van zorg voor een tijdige deponering van deze jaarrekeningen.

Hierbij moet tevens in aanmerking worden genomen dat in dit verband een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard aan de orde is.

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het niet aannemelijk te achten dat vanwege klagers de aanwijzing is gegeven dat de jaarrekeningen niet - overeenkomstig het bepaalde in de wet - openbaar mochten worden gemaakt.

Het College komt in verband met het vorenoverwogene, daarbij mede gelet op hetgeen C heeft verklaard omtrent het contact dat hij kort voor de verzending van de jaarrekeningen heeft gehad met D, tot een bevestigende beantwoording van de in hoofde van deze rubriek geformuleerde vraag.

Het College komt derhalve tot de slotsom dat de raad van tucht ten onrechte heeft beslist tot gegrondverklaring van de klacht jegens appellant met oplegging van de maatregel van een waarschuwing.

Hieruit volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.

De hieronder vermelde beslissing berust op de artikelen 76 en 77 van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 26 oktober 1999;

- verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr S.K. Welbedacht in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op

8 mei 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze