ECLI:NL:CBB:2001:AB1820
public
2015-11-12T08:17:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1820
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-04-24
AWB 01/275
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1820
public
2013-04-04T16:28:26
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1820 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 24-04-2001 / AWB 01/275

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/275 24 april 2001

29010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A en B, te C, verzoekers,

gemachtigde: mr A.P. van Delden, advocaat te Leiden,

tegen

De burgemeester van Naaldwijk, verweerder,

gemachtigde: mr D. Otto, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij besluit van 5 april 2001 heeft verweerder het door verzoekers ingediende bezwaar-schrift tegen zijn besluit van 21 februari 2001, waarbij hun een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in hun horeca-inrichting "D", gevestigd

E, te Naaldwijk is geweigerd, onder lastgeving tot het verwijderen van deze automaten per 8 maart 2001 op verbeurte van een dwangsom van fl. 500,--, voor elke dag dat de automaten na die datum in de horecagelegenheid van verzoekster aanwezig zullen zijn, tot een maximum van fl. 40.000,--, ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit hebben verzoekers bij een beroepschrift dat ter griffie is ingekomen op

11 april 2001 beroep ingesteld bij het College. Voorts hebben zij bij schrijven ingekomen op gelijke datum aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van het bestreden besluit totdat het College in de hoofdzaak uitspraak zal hebben gedaan.

De president van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 17 april 2001, alwaar partijen, verzoekers in persoon en bij gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde, hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet op de kansspelen, zoals deze per 1 juni 2000 luidt, verder ook: de Wet, is als volgt bepaald.

" Titel Va. Speelautomaten

§ 1. Inleidende bepalingen

Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(......)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een

inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

§ 2. Vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten

Artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

a.(...);

b.(...);

c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca.

2. (...)

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting; (...)

c. (...)

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspel-automaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.

3. (...)

4. (...)

5. (...)

Artikel 30d

1. (...)

2. De vergunning wordt voor bepaalde of onbepaalde tijd verleend.

3. (...)

4. (...)

Artikel 30v

Tegen een op grond van de paragrafen 2, 3 of 4 van deze Titel genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

In de Memorie van Toelichting bij de gewijzigde wet, wordt met betrekking tot de begrippen hoog- en laagdrempeligheid onder meer het volgende opgemerkt.

" Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. Alle inrichtingen waarvoor een dergelijke vergunning niet verleend is, zijn laagdrempelige inrichtingen. De tweede voorwaarde is dat in de inrichting het café- of restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hiermee wordt aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting, die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Een restaurant is een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het CBB daaraan heeft gegeven. Hiertoe heeft het CBB aansluiting gezocht bij het Besluit vestigingseisen Drank- en Horecawet, dat overigens inmiddels is vervallen. Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: «vlees, vis, gevogelte of wild» (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in geval van een vegetarisch restaurant), «groente» en «aardappelen, rijst of meelspijzen». Indien de inrichting op verstrekking van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er sprake van een restaurant. Overigens komt het niet vaak voor dat in restaurants kansspelautomaten staan opgesteld. Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelige inrichting gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt."

In de APV Naaldwijk 1995 is het volgende bepaald:

" Artikel 2.3.3.1

Begripsomschrijvingen en opstelplaatsenbeleid

1 Begripsomschrijving:

In dit artikel wordt verstaan onder:

a. Wet: de Wet op de Kansspelen;

b. speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a van de Wet;

c. kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c van de Wet;

d. hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d van de Wet;

e. laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e van de Wet.

2 Opstelplaatsenbeleid:

a. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten;

b. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan."

In de Algemene wet Bestuursrecht is voorts het volgende bepaald:

" Artikel 5:22

De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang bestaat slechts indien zijn bij of krachtens de wet is toegekend.

Artikel 5:32

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.

3. Voor het opleggen van een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet."

Tenslotte is in de Gemeentewet het volgende bepaald:

" Artikel 125

1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.

4. (...)"

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekers exploiteren een horeca- inrichting in winkelcentrum E in Naaldwijk.

- Bij brief van 19 februari 2001 heeft verweerder mevrouw B als volgt bericht:

" In uw bedrijf D, E te Naaldwijk, zijn momenteel twee kansspelautomaten aanwezig. Bij mijn besluit van 17 december 1999 is u vergunning verleend voor het aanwezig hebben in uw bedrijf gedurende het jaar 2000 van één kansspelautomaat en één behendigheidsautomaat. U handelde derhalve in strijd met de door mij verleende vergunning. Nu heeft die vergunning zijn geldigheid verloren, namelijk op 1 januari jl. In verband hiermee dient u de speelautomaten uit uw bedrijf te verwijderen.

Indien u voornemens bent voor één of meer speelautomaten vergunning te vragen, dan wijs ik u op het volgende. Als gevolg van de per 1 juni 2000 gewijzigde Wet op de kansspelen heeft de gemeenteraad de Algemene Plaatselijke Verordening Naaldwijk 1995 gewijzigd. Volgens artikel 2.3.3.2 van deze verordening mogen in hoogdrempelige inrichtingen maximaal 2 kansspelautomaten aanwezig zijn, terwijl in laagdrempelige inrichtingen twee behendigheidsautomaten zijn toegestaan.

De vraag is nu of uw bedrijf hoog- dan wel laagdrempelig is. Laatstgemelde bepaling verwijst daarvoor naar de in artikel 30, sub e, van de Wet op de Kansspelen gegeven omschrijving. Een laagdrempelige inrichting is een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

Een hoogdrempelige inrichting is een inrichting, als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1. waar het café- en restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

Aan het hiervoor onder punt 1 gestelde voldoet uw bedrijf niet. In beginsel dient uw bedrijf te worden aangemerkt als een cafébedrijf. In het bedrijf vindt echter ook een andere activiteit plaats waaraan een zelfstandige betekenis dient te worden toegekend, namelijk het bereiden, verkopen en consumeren ter plaatse van soepen en andere (geringe) etenswaren. Als gevolg daarvan heeft uw bedrijf een laagdrempelig karakter. Ik stel dan ook vast dat er thans een met artikel 2.3.3.2 van de "APV Naaldwijk 1995" strijdige situatie in uw bedrijf aanwezig is.

Gelet hierop ben ik voornemens u onder verbeurte - ten bate van de gemeente - van een dwangsom van f. 500,-- per dag, met een maximumbedrag van

f. 40.000,-, dat de overtreding na 15 februari 2001 voortduurt aan te schrijven om de beide in uw bedrijf aanwezige kansspelautomaten daaruit te verwijderen en verwijderd te houden.

Ik geef u tot 1 februari a.s. de gelegenheid om uw zienswijze over mijn voornemen schriftelijk dan wel mondeling naar voren te brengen."

- Op 22 januari 2001 heeft mevrouw B verweerder om een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten verzocht.

- Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 21 februari 2001 onder oplegging van de onderhavige last onder dwangsom.

- Tegen dat besluit hebben verzoekers tijdig bezwaar gemaakt.

- Op 2 april 2001 zijn verzoekers naar aanleiding van hun bezwaren door verweerder gehoord. Een verslag van het gehoor bevindt zich bij de stukken.

- Daarop heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in het bestreden besluit als volgt overwogen.

" Mijn oordeel over de gemaakte bezwaren.

ad A 1.

Zonder aan te tonen, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van daar op betrekking hebbende gegevens, stelt u dat uw inrichting een hoogdrempelig karakter heeft als beschreven in artikel 30, onder d van de Wet op de kansspelen. Ik heb daarentegen gesteld en stel dat ook nu dat gelet op de overgelegde spijs- en drankenkaart, de beperkte openingstijden van uw bedrijf (gedurende de openingstijden van 09.00 tot 18.00 uur en op vrijdagen tot 22.00 uur van het winkelcentrum "E"), de situering van uw bedrijf (geen beslotenheid en voor een groot deel deeluitmakend van de openbare ruimte in genoemd centrum) geen sprake is van een restaurant in de zin van de daarover tot nu toe gevormde jurisprudentie. Ik blijf in dat verband bij mijn bij beschikking van 21 februari 2001 ingenomen standpunt dat in uw horecabedrijf weliswaar warme gerechten worden bereid en geconsumeerd, maar dat het om merendeels afzonderlijke gerechten gaat. Verwezen wordt naar de "Handreiking Gemeentelijk Speelautomatenbeleid", uitgebracht door de V.N.G. in 1999, ISBN 90 322 7243 8. Op bladzijde 21, kolom 1, wordt met zoveel woorden gesteld dat sprake is van een restaurant als de inrichting op verstrekking van maaltijden is gericht die bestaan uit drie, niet met elkaar gemengde bestanddelen van de daar genoemde soorten (voorgerecht, hoofdgerecht en nagerecht) en niet op merendeels afzonderlijke gerechten. Wat de karakterisering van uw bedrijf betreft stel ik dat het zou kunnen worden aangeduid als een café annex petit-restaurant. Een dergelijk bedrijf wordt in genoemde uitgave van de V.N.G., mede aan de hand van de gevormde jurisprudentie aangeduid als laagdrempelig.

adA2.

U gaat ten onrechte uit van een vergunningensysteem waarbij de geldigheidsduur verlengd zou kunnen worden. Dit is onjuist. De Wet op de kansspelen kent niet een dergelijk systeem. Ik verwijs u naar artikel 30d, lid 2, waarin is bepaald dat de vergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd wordt verleend. Mijn beleid in dezen is dat aanwezigheidsvergunningen de geldigheidsduur van een kalenderjaar hebben. Er is derhalve geen sprake van het verlengen van de geldigheidsduur. De vergunning expireert steeds op 31 december. Een vergunninghouder zal derhalve tijdens het vergunningsjaar reeds voor het volgende kalenderjaar een vergunning dienen aan te vragen zo hij de aanwezigheid van de speelautomaat in zijn bedrijf wenst te continueren. Het spreekt vanzelf dat de beoordeling van een dergelijke aanvraag en de beslissing daarop geschiedt aan de hand van de dan geldende wettelijke bepalingen en de voor die beoordeling en beslissing relevante feiten en omstandigheden waarbij een eerder verleende vergunning geen enkele rol speelt. Derhalve mocht en mag u er niet op vertrouwen dat een verleende vergunning automatisch de garantie geeft dat de voor een volgende jaar gevraagde vergunning ook zal worden verleend.

Met mijn aankondiging, gedaan bij brief van 19 januari 2001, heb ik voldaan aan de verplichting, gesteld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht.

ad3.

Dit bezwaar heeft een te algemene strekking. Niet wordt aangegeven ten aanzien van welk in de bestreden beschikking vermeld aspect ik mij onvoldoende van relevante feiten en omstandigheden op de hoogte heb gesteld. Een zo algemeen gesteld bezwaar maakt het moeilijk zo niet onmogelijk om daar op in te gaan. Overigens ben ik van oordeel dat mijn beschikking is gemotiveerd en dat de motieven zijn gebaseerd op ter zake van belang zijnde gegevens, feiten en omstandigheden.

De opmerking over het moeten verlenen van de vergunning in verband met daaromtrent door mij gewekt vertrouwen is hiervoor ad 2 reeds aan de orde.

ad 4.

Volgens artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De Wet op de kansspelen noch de Gemeentewet bevat een bepaling die mijn besluit van 21 februari 2001 schorst nu u bezwaar tegen die beschikking heeft gemaakt. Ik acht het in het kader van het door mij gehanteerde handhavingsbeleid niet gewenst om in een last tot het verwijderen van onwettig aanwezige speelautomaten een tijdstip te bepalen dat verder ligt dan zes weken na de dagtekening van de lastgeving. Ook ben ik het oneens met de stelling dat de rechtsbescherming wordt beperkt. Ter voorkoming daarvan is de mogelijkheid tot het vragen van een voorlopige voorziening in de Algemene wet bestuursrecht gegeven. Het doel van de dwangsom is reeds uit de naam af te leiden.

De hoogte van de opgelegde dwangsom houdt verband met het financiele voordeel dat wordt behaald gedurende het voortduren van de overtreding (de aanwezigheid van de kansspelen).

ad 4a.

Aan het slot van uw bezwaarschrift vermeldt u een viertal horecabedrijven waarin kansspelautomaten aanwezig zouden zijn met legalisatie mijnerzijds. Aangenomen mag worden dat u hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. Ik merk hierover op dat elke beslissing op een aanvraag om een aanwezigheidsvergunning op zich zelf staat. Feiten en omstandigheden van de aanvraag in kwestie zijn van belang en richting gevend voor de beslissing.

Niettemin heb ik aanleiding op te merken dat de bewering dat sprake zou zijn van aanwezigheidsvergunningen voor speelautomaten in vier horecabedrijven niet juist is. De exploitant van F heeft naar aanleiding van de door mij gegeven last de aanwezige kansspelautomaat verwijderd. Voorts is de exploitatie van het als derde vermelde bedrijf reeds enige maanden geleden gestaakt en heeft het pand nog geen andere bestemming gevonden.

De resterende twee bedrijven zijn nog onderwerp van onderzoek en zijn de laatste van een alomvattende inspectie op het terrein van de naleving van de Wet op de kansspelen in de kern Naaldwijk.

Ter zitting heeft u een kopie overgelegd van de uitspraak van bet College van Beroep voor het bedrijfsleven d.d. 3 juni 1999 (AB 1999/364). De kern van deze uitspraak heeft betrekking op het (opnieuw) in de gelegenheid stellen van reclamant om over nieuw gebleken feiten en omstandigheden te worden gehoord. De relevantie daarvan in de onderhavige kwestie ontgaat mij omdat een dergelijke omstandigheid hier niet aan de orde is.

Beslissing op het bezwaarschrift.

Gelet op het voorgaande zijn uw gemaakte bezwaren tegen mijn beschikkingen tot het weigeren van de aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in uw horecabedrijf en tot het geven van de last onder het stellen van een dwangsom tot het verwijderen van de beide in uw bedrijf aanwezige kansspelautomaten ongegrond en handhaaf ik beide beschikkingen. Ik vul de beschikking, waarbij ik de last tot verwijdering van de beide kansspelautomaten heb gegeven echter aan met de constatering dat de aanwezigheid van die automaten eveneens in strijd is met artike1 30c, lid 2, sub a van de Wet op de kansspelen.

Betalen verschuldigde dwangsom.

Met ingang van 9 maart 2001 bent u aan de gemeente verschuldigd de door mij opgelegde dwangsom van f 500,- per dag nu de kansspelautomaten vanaf die datum onafgebroken in uw bedrijf aanwezig zijn geweest. Ik verzoek u tot betaling van de tot 1 apri1 2001 verschuldigde dwangsom, zijnde 23 x f 500,- = f 11.500,- over te gaan en wel vóór 23 april a.s. Is op genoemde datum dit bedrag niet betaald, dan zal ik tot gerechtelijke invordering overgaan te vermeerderen met de dan inmiddels verschuldigde bedragen."

4. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben het volgende aangevoerd.

Zij bestrijden de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom en hebben in verband met de hun met ingang van 8 maart jl. opgelegde betalingsverplichting ook een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening.

Hun horecainrichting is, anders dan verweerder meent, hoogdrempelig. De bedrijfs-activiteiten bestaan uit het verstrekken van alcoholhoudende drank en van complete maaltijden. Dat op de spijskaart broodjes, pannenkoeken, salades en soepen worden aangeboden verandert niets aan de hoogdrempeligheid van hun horeca-inrichting. In het bestreden besluit wordt eraan voorbij gegaan dat veel afzonderlijke gerechten als onderdeel van een complete maaltijd worden geserveerd. Er is geen enkele aanleiding om hun een vergunning voor twee kansspelautomaten te weigeren. In de bodemprocedure zullen zij zeer wel in staat zijn om de aard van hun bedrijfsactiviteiten aan de hand van omzetcijfers aan te tonen.

Zij beschikten in de periode van november 1998 tot 1 januari 2001 over een aanwezig-heidsvergunning voor één kansspelautomaat. Daarbij komt dat in het verleden nooit opgetreden is tegen de twee in de inrichting aanwezige kansspelautomaten, hoewel de gemeente daarvan wel op de hoogte was.

Zij menen dat het enkele verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning er in hun situatie nooit toe kan leiden dat geen nieuwe vergunning meer kan worden verleend en dat hun automaten moeten worden verwijderd. Zij zijn er immers in het geheel niet op gewezen dat hun vergunning mogelijk niet verlengd zou worden. Verweerders brief van 19 januari 2001 waarin hij het voornemen uitte om een dwangsom op te leggen, kwam geheel onverwacht. Zij mochten erop vertrouwen dat op hun aanvraag een nieuwe vergunning zou worden verleend, omdat dat in het verleden ook steeds gebeurde.

De dwangsom is dus niet alleen prematuur opgelegd, maar gelet op het vorenstaande ook onrechtmatig. Verzoekers zijn van mening dat tenminste de beslissing op het beroepschrift moet worden afgewacht voordat tot inning van de opgelegde dwangsom wordt overgegaan.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit beroep bij het College is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

De president overweegt dienaangaande als volgt.

De president stelt voorop dat bij het bestreden besluit niet alleen is gehandhaafd de beslissing tot weigering van een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in de horeca-inrichting van verzoekers, welk besluit zijn grondslag vindt in de titel Va van de Wet, maar tevens de beslissing tot oplegging van een aan verzoekers opgelegde last onder dwangsom.

De wetgever heeft aan het College uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend kennis te nemen van beroepen tegen alle op grond van artikel Va van de Wet op de kansspelen genomen besluiten. Hoewel deze wet, anders dan de Winkeltijdenwet, ook besluitvorming kent, die aan een andere beroepsgang is onderworpen, dient, naar voorlopig oordeel, ook in het onderhavige geval aan argumenten, ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtsmacht, doorslaggevende betekenis te worden toegekend, waar het de bevoegdheid van het College betreft om kennis te nemen van beroepen tegen handhavingsbeslissingen die onlosmakelijk met besluiten op grond van Titel Va van de Wet zijn verbonden.

De president acht zich derhalve niet alleen bevoegd, voorlopig, de vraag te beantwoorden of de gevraagde aanwezigheidsvergunningen terecht zijn geweigerd maar ook of het opleggen van een last onder dwangsom hier de toets der kritiek kan doorstaan. Naar aanleiding van de eerste vraag overweegt de president als volgt.

Het gemis van de kansspelautomaten vertegenwoordigt voor het - naar eigen zeggen - bloeiende bedrijf van verzoekers, louter een financieel belang, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van de president op zichzelf in beginsel geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Ook in het onderhavige geval, waarbij de opbrengsten uit de speelautomaten volgens de verklaring van verzoekers 2 à 3 procent van de omzet op jaarbasis bedragen, bestaat op dit punt geen aanleiding tot het treffen van enigerlei voorziening bij voorraad.

Ook overigens heeft de president geen aanknopingspunten gevonden voor het treffen van een voorziening als door verzoekers gevraagd. Daartoe diene het volgende.

De argumenten van verzoekers omtrent de drempeligheid van hun inrichting missen naar voorlopig oordeel overtuigingskracht. Desgevraagd hebben verzoekers weliswaar verklaard dat een groot deel van hun omzet wordt behaald met de verstrekking van alcoholhoudende drank, maar er zijn in het bestek van deze procedure door verzoekers dienaangaande geen omzetcijfers overgelegd, zodat het bij een blote bewering is gebleven. Uit de tot de gedingstukken behorende menukaart blijkt dat het merendeel van de door verzoekers aangeboden spijzen "kleine eetwaren" betreffen (belegde broodjes, stokbroodjes, eiergerechten, soepen, tosti's, salades en pannenkoeken). Slechts enkele aanbiedingen op de menukaart geven een indicatie dat het daarbij om een complete maaltijd gaat. Alles bijeengenomen is voorshands derhalve niet aannemelijk geworden dat de horeca-inrichting van verzoekers is aan te merken als een inrichting, waarvan de activiteiten gericht zijn op het verstrekken van maaltijden.

De slotsom is dat verweerder er, naar voorlopig oordeel, terecht vanuit is gegaan dat D niet een inrichting is waar het café- en het restaurantbezoek op zichzelf staat zodat in de gegeven situatie van een laagdrempelige inrichting moet worden gesproken, zodat voor de verlening van een aanwezigheidsvergunning als door verzoekers gevraagd geen plaats is.

Verzoekers hebben hun stelling dat verweerder in de gemeente met twee maten zou meten en een aantal vergelijkbare inrichtingen wel als hoogdrempelig heeft aangemerkt - hetgeen verweerder heeft tegengesproken - onvoldoende met argumenten onderbouwd en voorshands dan ook niet aannemelijk gemaakt. Hun beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt reeds hierom niet.

De president overweegt voorts dat gelet op het bepaalde bij artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang gelezen met artikel 5:32 van de Awb aan verweerder de bevoegdheid toekomt om bestuursdwang toe te passen en in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder heeft hier voor het laatste gekozen.

Dienaangaande overweegt de president als volgt.

Niet in geschil is dat de onderhavige last onder dwangsom is opgelegd met het oog op het ongedaan maken van een in strijd met de plaatselijke Verordening van de gemeente Naaldwijk en met de Wet bestaande situatie en ter voorkoming van verdere overtreding van de toepasselijke voorschriften. De in strijd met Wet en Verordening bestaande situatie betrof aanvankelijk de aanwezigheid van een tweede kansspelautomaat in de inrichting van verzoekers, waarvoor hun nimmer toestemming is verleend. De aanwezigheid van beide kansspelautomaten is niet langer toegestaan sinds 1 januari 2001.

Verzoekers hebben aanvankelijk nagelaten een nieuwe aanwezigheidsvergunning te vragen voor het kalenderjaar 2001. Hoe dit alles ook zij, uit het voorgaande blijkt dat verzoekers sedert 1 januari 2001 voor de beide in hun bedrijf aanwezige kansspelautomaten in strijd met de wet niet over de benodigde aanwezigheidsvergunningen beschikten.

Verweerder heeft verzoekers bij schrijven van 19 januari 2001 gewezen op de hiervoor bedoelde niet legale situatie, waarbij hij zijn voornemen kenbaar heeft gemaakt tot oplegging van de thans bestreden last onder dwangsom over te gaan. Verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen en verweerder is daarna bij zijn in primo

genomen besluit tot uitvoering daarvan overgegaan. Aan verzoekers is daarbij aangezegd de in hun Brasserie aanwezige kansspelautomaten binnen veertien dagen te verwijderen op verbeurte van een dwangsom als hierboven in rubriek 1 vermeld. Ten aanzien van dit onderdeel van het bestreden besluit overweegt de president als volgt.

Gelet op hetgeen hij hiervoor heeft overwogen is de president van voorlopig oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde vergunning moest worden geweigerd. Verweerder was, gelet op de illegale situatie, bevoegd bestuursdwang toe te passen en derhalve ook om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen.

Uit niets is gebleken dat verzoekers na twee jaar in het bezit te zijn geweest van een aanwezigheidsvergunning voor één kansspel automaat, hebben kunnen rekenen op continuering van de vergunningverlening.

Voorshands is het dan ook onjuist, noch onredelijk te achten dat verweerder in het belang van de handhaving van de wettelijke voorschriften en ter voorkoming van precedent-werking de onderhavige last onder dwangsom heeft opgelegd. Aan de president is voorts niet gebleken dat de hoogte daarvan niet in verhouding zou staan tot de door hem geconstateerde onrechtmatige situatie, die zoals gezegd, ondanks de vergunningverlening voor één automaat, reeds twee jaar bestond. Daaraan doet niet af dat die situatie gedurende die periode door verweerder is gedoogd.

Ook het verweer van verzoekers dat de inning van de dwangsom eerst nà de beslechting van het bodemgeschil kon worden geëffectueerd, moet falen. Bij artikel 6:16 Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep de werking van het besluit waartegen het is gericht niet schorst, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. De president heeft geen aanknopingspunten gevonden die hem leiden tot de slotsom dat verweerder - die, naar voorlopig oordeel, op deugdelijke gronden van mening is dat er in de gegeven situatie geen uitzicht is op legalisering van de bestaande situatie - verplicht was zijn beslissing op te schorten totdat het besluit tot weigering van de gevraagde vergunning formele rechtskracht zou hebben gekregen.

Het verzoek om voorlopige voorziening komt, gelet op het vorenstaande niet voor toewijzing in aanmerking. De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 Awb. Beslist wordt derhalve als volgt.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af:

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. A. Bruining