ECLI:NL:CBB:2001:AB1821
public
2015-11-10T22:45:05
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1821
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-16
AWB 99/832
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1821
public
2013-04-04T16:28:26
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1821 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 16-05-2001 / AWB 99/832

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/832 16 mei 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

Geva Beheer B.V., te Hertme, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 20 oktober 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 september 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.

Op 4 februari 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Appellante werd bij die gelegenheid vertegenwoordigd door haar directeur J.G. Geerdink, bijgestaan door B. Jonkman, adviseur.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De relevante regelgeving.

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 van de Europese Commissie van

23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:

" Behoudens overmacht wordt, indien een controle ter plaatse door toedoen van de aanvrager niet kan plaatsvinden, de aanvraag afgewezen."

In de Regeling dierlijke EG-premies is - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2.3

1. Aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien, stieren, ossen en/of ooien houden en die, indien het zoogkoeien of ooien betreft, over premierechten beschikken, wordt op hun verzoek, jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie verleend:

a. indien het ooien of zoogkoeien betreft, tot maximaal de hoogte van de premierechten,

b. indien het runderen betreft, het voor het bedrijf van de producent geldende maximale veebezettingsgetal, en,

c. indien het stieren en ossen betreft tot een maximum van 90 dieren per leeftijdscategorie.

2. De in het eerste lid bedoelde premie wordt verleend indien:

a. het bedrag aan premie per aanvraag meer dan 50 ecu bedraagt;

b. de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden,en

c. er ook overigens aan de voorwaarden op grond van de communautaire regelgeving en de onderhavige regeling wordt voldaan.

Artikel 2.5

1. Voor iedere aanvraag of mededeling in het kader van deze regeling maakt de producent gebruik van een daartoe door LASER vastgesteld formulier dat door de producent volledig en naar waarheid wordt ingevuld, ondertekend en

gedagtekend.

2. Bij de indiening van een formulier, of het verstrekken van een mededeling, bedoeld in het eerste lid, legt de producent alle bewijsstukken over ten aanzien waarvan zulks wordt verlangd.

3. De producent is verplicht degene die belast is met de uitvoering van deze regeling op diens verzoek alle ter zake van die gegevens gewenste nadere inlichtingen terstond en naar waarheid te verstrekken.

Artikel 2.8

1. Indien enige verplichting op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving of deze regeling niet wordt nageleefd, vinden de daartoe gestelde regelen in Verordening 3508/92 en Verordening 3887/92 en in voorkomend geval Verordening 2700/93 toepassing.

(...)

Artikel 4.5

1. De producent verleent in het kader van elke aanvraag op grond van de onderhavige regeling toestemming aan de Gezondheidsdienst voor Dieren om aan LASER dan wel aan de bevoegde ambtenaar van de AID gegevens te verstrekken uit het door de Gezondheidsdienst voor Dieren beheerde Identificatie- en Registratiebestand welke LASER dan wel de bevoegde ambtenaar van de AID voor de uitoefening van hun taak behoeven.

2. De producent is verplicht in zijn bedrijfsadministratie alle in deze regeling en door LASER voorgeschreven bewijsstukken te bewaren.

3. De bedrijfsadministratie wordt door de producent op eerste vordering aan de bevoegde ambtenaar van de AID ter inzage gegeven.

4. De producent bewaart de bedrijfsadministratie op zijn bedrijf ten minste drie jaar na afloop van het jaar waarin premie is aangevraagd."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 27 augustus 1998 met gebruik van het daartoe door LASER vastgestelde formulier een aanvraag ingediend op grond van de Regeling dierlijke

EG-premies voor 16 zoogkoeien. Op dit formulier staat onder meer het navolgende vermeld:

" De aanvrager verklaart:

1. In te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen als bepaald in de Regeling dierlijke EG-premies (...) en de daaraan ten grondslag liggende verordeningen;

(...)

7. toegang tot zijn bedrijf te zullen verlenen aan ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (AID) van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor het uitoefenen van de noodzakelijk geachte controles, en aan deze controles alle noodzakelijk geachte medewerking te zullen verlenen. Tevens wordt de bedrijfsboekhouding, op verzoek, ter inzage gegeven;

(...)"

- In het kader van de controle van de aanvraag is door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst op 10 en 15 februari 1999 onderzoek verricht op het bedrijf van appellante, naar aanleiding van welk onderzoek een rapport is opgesteld. In dit rapport van 19 februari 1999 staat onder meer het navolgende vermeld:

" (...)

Bij het eerste bezoek op woensdag 10 februari 1999 omstreeks 13.30 uur op locatie Bultveldmaatweg 30 te 7534 PD Enschede (nevenvestiging) liet gecontroleerde 12 zoogkoeien zien (volgnrs. 2 t/m 11 en 14 en 15 van het bedrijfsregister).

Met gecontroleerde is toen de afspraak gemaakt om 's-middags 10 februari omstreeks 17.00 uur de 4 resterende zoogkeien te controleren op het adres van Geva Beheer B.V. te Hertme.

Op datum voornoemd omstreeks 16:45 uur bevonden wij, J. Bels en collega

R. Wiggers, ons op locatie Piepersveldweg 2a (volgens aanvraagformulier). Dit bleek een schuur met kantoor te zijn. Aan de andere kant van de weg is gelegen het woongedeelte met enkele opstallen van dhr. Geerdink, vertegenwoordiger van Geva Beheer B.V.

Wij spraken hier (Piepersveldweg 13 te 7626 LN Hertme) met de echtgenote van Geerdink, die ons te kennen gaf dat haar man nog niet thuis was. Een telefoontje leerde ons dat dhr. Geerdink nog bij de schuur in Enschede was. Hij deelde ons telefonisch mede dat wij de stal (gelegen aan de Piepersveldweg 13) konden betreden (met bedrijfslaarzen) om de koeien te controleren. Het bleek toen dat rund met levensnummer 106942079 (volgnr. 12 op het bedrijfsregister) niet aanwezig was.

Op maandag 15 februari 1999 omstreeks 9.30 uur waren wij, J. Bels en

E. Brugman wederom op locatie Piepersveldweg 13 te Hertme. Wij spraken hier met dhr. Geerdink.

Op mijn vraag aan gecontroleerde waar het rund met levensnummer 106942079 (volgnr. 12 op het bedrijfsregister) verbleef, en hoe het zat met het rund met levensnummer 174144751 (volgnr. 13 op het bedrijfsregister, nog niet 1 maal gekalfd) weigerde gecontroleerde verdere medewerking te verlenen en deed de deur dicht. Ondergetekende is niet in de gelegenheid gesteld om te vragen of producent ook een schriftelijke overeenkomst kon tonen met betrekking tot het ingebruik hebben van de bedrijfsgebouwen gelegen aan de Piepersveldweg 13."

- Bij besluit van 2 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

- Bij brief van 8 juli 1999 heeft appellante een bezwaarschrift tegen dit besluit ingediend.

- Bij brief van 17 augustus 1999 is appellante door verweerder in kennis gesteld van de mogelijkheid om op 31 augustus 1999 ten kantore van verweerder haar bezwaar mondeling toe te lichten.

- Bij brief van 28 augustus 1999 heeft appellante verweerder onder meer medegedeeld dat zij in verband met verplichtingen in het buitenland niet op de hoorzitting vertegenwoordigd zou zijn.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

In het bestreden besluit staat onder meer het navolgende vermeld:

" Overwegingen

Ingevolge artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 wordt, wanneer door toedoen van de aanvrager een controle ter plaatse niet kan plaatsvinden, de aanvraag afgewezen, tenzij de producent als gevolg van overmacht niet mee heeft kunnen werken aan deze controle.

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 is dwingend-rechtelijk van aard. Het staat mij derhalve niet vrij om hier van af te wijken.

Uit het controle-rapport van de AID is gebleken dat u heeft geweigerd mee te werken aan noodzakelijk geachte controle door de AID.

In het onderhavige geval dient derhalve onderzocht te worden of u als gevolg van overmacht geen medewerking heeft kunnen verlenen aan de controle.

Uit het rapport van de AID blijkt niet dat sprake was van overmacht als hierboven bedoeld. U voert geen omstandigheden aan waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van overmacht.

(...)

Ik merk verder op dat u bij de ondertekening van het aanvraagformulier heeft verklaard dat u toegang zult verlenen aan ambtenaren van de AID voor het uitoefenen van de noodzakelijk geachte controles, dat u aan deze controles alle noodzakelijk geachte medewerking zult verlenen, en dat u op verzoek de bedrijfsboekhouding ter inzage zult geven. U was derhalve op de hoogte van deze voorwaarde.

Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat uw aanvraag ingevolge het bepaalde in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 dient te worden afgewezen."

Ter zitting van het College is door verweerder onder meer nog het navolgende naar voren gebracht.

De aanvraag van appellante moet primair geacht worden te zijn afgewezen vanwege het niet meewerken aan de controle op 15 februari 1999.

Appellante stelt dat zij medewerking heeft geweigerd omdat de medewerkers van de AID het te controleren bedrijfsgedeelte wilden betreden zonder de daarvoor algemeen geldende hygiënevoorschriften in acht te nemen. Zij beroept zich daarmee impliciet op overmacht. De bewijslast inzake overmacht ligt bij diegene die zich daarop beroept. Volgens vaste rechtsspraak van het Hof van Justitie van de EG is er pas sprake van overmacht als er abnormale en onvoorzienbare omstandigheden zijn, waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.

Er zijn drie controlebezoeken afgelegd bij appellante. Het eerste en het tweede bezoek zijn zonder problemen uitgevoerd. Bij het tweede bezoek hebben de controleurs, ingevolge het verzoek van appellante, de stal betreden met bedrijfslaarzen. Bij het derde bezoek werd door appellante geweigerd medewerking te verlenen en werd de deur dichtgedaan voor de controleurs. Uit het AID-rapport blijkt op geen enkele wijze dat appellante bij het derde bezoek geweigerd heeft medewerking te verlenen omdat de inspecteurs zich niet aan de hygiënevoorschriften wilden houden. Van abnormale en onvoorziene omstandigheden is hier, zoals uit rapport van de AID opgemaakt kan worden, dus geen sprake.

Appellante heeft de reden van weigering tot medewerking aan de laatste controle bovendien niet genoemd in haar bezwaarschrift. Ook in de brief waarin appellante aangeeft niet aanwezig te zullen zijn op de hoorzitting, wordt hierover niet gesproken. Appellante voert deze reden pas aan in de beroepsfase en staaft deze met geen enkel bewijs. Alleen al hierom kan het beroep op overmacht niet gegrond worden verklaard.

Telefonische navraag bij de controlerende inspecteur van de AID, de heer Bels, heeft bovendien uitgewezen dat de standaardprocedure bij bedrijfscontroles inhoudt dat voor de controle aan de gecontroleerde of diens vertegenwoordiger gevraagd wordt of deze wenst dat de controleurs bedrijfskleding aantrekken. Indien dit gewenst wordt, wordt altijd aan dit verzoek voldaan. Zo ook, in het geval van appellante, toen deze met betrekking tot het tweede bedrijfsbezoek op 10 februari 1999 aangaf dat de controleurs de stal konden betreden met bedrijfslaarzen om de koeien te controleren. Bij het derde bedrijfsbezoek op 15 februari 1999 heeft appellante echter in het geheel niet aan de controleurs gevraagd om bedrijfslaarzen aan te trekken, maar heeft eenvoudigweg geweigerd om verdere medewerking te verlenen aan de controle en heeft de deur dichtgedaan voor de controleurs.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep in het beroepschrift - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De aanvraag wordt ingevolge het bepaalde in artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 afgewezen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag wordt afgewezen indien, behoudens overmacht, een controle ter plaatse door toedoen van de aanvrager niet kan plaatsvinden. Dat dit in het onderhavige geval zo zou zijn, is maar ten dele juist. Het bedrijf (zowel op de locatie Bultveldmaatweg 30 te Enschede, als de locatie Piepersveldweg 13 te Hertme) is op 10 februari 1999 bezocht door medewerkers van de AID. Op die datum is volledige medewerking verleend aan de medewerkers van de AID. Op 15 februari 1999 is de locatie aan de Piepersveldweg 13 wederom bezocht door medewerkers van de AID. Er is bij deze gelegenheid geweigerd om medewerking te verlenen, daar de medewerkers van de AID het bedrijfsgedeelte van het bedrijf betraden zonder de daarvoor algemeen geldende hygiënevoorschriften in acht te nemen.

Ter zitting van het College is door appellante onder meer nog het navolgende naar voren gebracht.

Bij de controles op 10 februari 1999 is volledige medewerking aan de medewerkers van de AID verleend. Zij hebben bij die gelegenheden het bedrijfsregister in kunnen zien en hebben alle koeien kunnen bekijken. Op 15 februari 1999 zijn de medewerkers van de AID evenwel wederom teruggekeerd, waaronder iemand die niet bij de eerste controle(s) betrokken was geweest, en wilden zij nogmaals de stal in. In de desbetreffende periode heersten er echter meerdere besmettelijke dierziekten en moest men in verband met mogelijk besmettingsgevaar op het boerenbedrijf oppassen met bezoekers. Het bedrijf is immers geen poppenkast. Daar de medewerkers van de AID op 15 februari 1999 de hygiënevoorschriften niet in acht namen, heeft de heer Geerdink, ook mede naar aanleiding van het autoritair optreden van de betrokken AID-ambtenaren op dat moment, verdere medewerking aan deze controle geweigerd.

Achteraf bezien was het wellicht beter geweest om al kort na dit incident de communicatie met de AID weer op gang te brengen, aangezien deze kwestie dan naar alle waarschijnlijkheid opgelost had kunnen worden.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt allereerst vast dat door appellante niet wordt bestreden dat de heer Geerdink, als vertegenwoordiger van appellante, bij de controle op 15 februari 1999 heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een tweetal medewerkers van de AID die het bedrijf op die dag bezochten in het kader van een controle in verband met de door appellante ingediende aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.

Door appellante is betoogd dat bij de controles op 10 februari 1999 wel volledige medewerking is verleend en dat de AID bij deze gelegenheden in staat is geweest om alle voor de aanvraag relevante feiten en omstandigheden, zowel aan de hand van het bedrijfsregister als aan de hand van feitelijke controle in de stallen, te controleren. Het College stelt echter vast dat blijkens het in rubriek 2 aangehaalde onderzoeksrapport nog reële vragen bestonden, die voortzetting van het onderzoek zeker rechtvaardigden. Daarnaast wijst het College erop dat appellante op grond van de artikelen 2.5 en 4.5 van de Regeling dierlijke EG-premies verplicht was om bij de controle op 15 februari 1999 medewerking te verlenen aan de betrokken ambtenaren van de AID. Het College ziet geen grond om het bezoek van de AID aan het bedrijf van appellante op 15 februari 1999 anders aan te merken dan als een (reguliere) controle als omschreven in de Verordening (EG) nr. 3887/92 en de Regeling dierlijke EG-premies.

Derhalve was ingevolge artikel 13 van Verordening (EG) nr. 3887/92 verweerder gehouden om de aanvraag van appellante af te wijzen, tenzij de weigering van appellante om medewerking te verlenen aan de controle op 15 februari 1999 zou zijn terug te voeren op een situatie van overmacht.

Appellante heeft aangevoerd medewerking aan de controle op 15 februari 1999 te hebben geweigerd omdat de betrokken AID-ambtenaren bij het bezoek aan haar bedrijf de algemeen geldende hygiënevoorschriften niet in acht hebben genomen.

Daarlatend of zulks een beroep op overmacht zou kunnen dragen, overweegt het College dat niet is komen vast te staan dat de betrokken ambtenaren van de AID deze voorschriften bij de voorgenomen controle op 15 februari 1999 hebben geweigerd in acht te nemen, noch dat door appellante een verzoek van die verstrekking is gedaan, maar slechts dat appellante hen de toegang heeft geweigerd en hiermee iedere verdere controle onmogelijk heeft gemaakt.

Zo appellante bezwaren koesterde tegen de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de betrokken ambtenaren op 15 februari 1999 voornemens waren de controle te verrichten, had het op haar weg gelegen deze bezwaren aan de betrokken ambtenaren expliciet kenbaar te maken, deze bezwaren zonodig aan te tekenen op het onderzoeksrapport (waartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid bestaat) en had appellante eventueel nadien ook nog een klacht kunnen indienen tegen de in haar ogen onjuiste gang van zaken.

Indien appellante zich de wettelijke gevolgen van haar weigering niet ten volle heeft gerealiseerd, blijft dit voor haar rekening en risico.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, mr H.G. Lubberdink en mr M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand