ECLI:NL:CBB:2001:AB1875
public
2018-03-09T14:18:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1875
AN6732
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-11
AWB 01/344
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit verdachte dieren
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Rechtspraak.nl
AB 2001, 250 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1875
public
2013-04-04T16:28:41
2001-10-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1875 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-05-2001 / AWB 01/344

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/344 11 mei 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A, te B,

2. C, te D,

3. E, te F,

4. G, te H,

5. I, te J,

6. K, te F,

7. L, te M,

8. N, te O,

9. P, te O,

10. Q, te R,

11. S, te R,

12. T, te O,

13. U, te R,

14. V, te O,

15. W, te R,

16. X, te R,

17. Y, te R,

18. Z, te R,

verzoekers,

gemachtigden: mr V.P. Loosjes, advocaat te Werkendam, en G,

tegen

1. de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, en

2. de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder,

gemachtigde: mr J.P. Heinrich, advocaat te Den Haag en mr G. de Goede, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij besluit van 28 maart 2001 heeft verweerder verzoeker sub 1, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen dan wel voor mond- en klauwzeer (hierna: mkz) gevoelige dieren op het bedrijf van verzoeker sub 1 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt.

Tevens heeft verweerder verzoeker sub 1, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat de evenhoevige dieren worden ingeënt en gedood.

Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 2 en 3, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers sub 2 en 3 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers sub 2 en 3, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat alle evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers sub 2 en 3 worden gevaccineerd en dat deze gevaccineerde evenhoevige dieren, met uitzondering van de runderen, worden gedood, met dien verstande dat verzoekers sub 2 en 3 nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.

Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 2 en 3 medegedeeld dat ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.

Ter zitting is namens verzoekers sub 5 tot en met 18 verklaard dat zij in de periode van

28 maart 2001 tot en met 4 april 2001, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten, als hierboven genoemd hebben ontvangen.

Tegen deze besluiten hebben verzoekers tijdig bezwaarschriften ingediend. Voorts hebben verzoekers bij verzoekschrift van 3 mei 2001 aan de president van het College verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.

De president heeft de verzoeken behandeld ter zitting van 10 mei 2001, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van verzoekers zijn tevens als deskundigen AA, psychiater en gerechtelijk deskundige en BB, filosoof en pedagoog bij CC, verschenen. DD heeft ter zitting een brief voorgelezen.

Verzoeker sub 4 is daarbij niet alleen voor zichzelf opgetreden, maar heeft tevens het woord gevoerd als medegemachtigde van de verzoekers sub 1 tot en met 3 en sub 5 t/m 18. Van de zijde van verweerder is tevens verschenen, EE.

Ter zitting heeft de president van het College tevens de bovengenoemde besluiten geschorst totdat uitspraak is gedaan op de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening.

Op 11 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist.

2. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben in hun verzoek om voorlopige voorziening - onder meer - het volgende aangevoerd.

" Het gaat hier op dit moment niet om het ruimen op zich, doch om de gevolgen die het overheidsbeleid (middels het ruimen) heeft op de mensen wier vee het betreft. De mensen bij wie het vee reeds afgemaakt is, zowel als degenen die dit nog boven het hoofd hangt, blijken in grote psychische nood te geraken: het hele scala van stress tot sterfgeval en suicidale neigingen komt tevoorschijn. Op grond van hetgeen inmiddels dienaangaande bekend is geworden, is voortzetting van het ruimingsbeleid op moreel/ethische gronden o.i. niet toelaatbaar. Hoe meer dieren in kwestie ons na aan het hart liggen, hoe immoreler het overheidsbeleid uitpakt.

Ik verzoek u ons op korte termijn te willen ontvangen. Elke dag kan nieuwe slachtoffers eisen. De psychische nood is binnenskamers zeer hoog.

Ik zal mij vergezellen van enige getuigen."

Ter onderbouwing van de door verzoekers en hun gezinnen ondervonden pijn, leed en de psycho-sociale gevolgen van de (voorgenomen) ruimingen door verweerder, hebben verzoekers 127 verklaringen overgelegd.

Tevens is namens verzoekers overgelegd een gedichtenbundel, getiteld: "Een land zonder dieren" van FF, een 13-jarig meisje dat woonachtig is op een boerderij in D.

Ter zitting is namens verzoekers voorts het volgende aangevoerd.

"I.

Het wordt tijd dat de MKZ-crisis een menselijk gezicht krijgt.

(...)

II.

In het internationaal recht bestaat sinds 1945, sinds de Neurenbergprocessen, een beginsel van morele aanvaardbaarheid. Bepalend was de mate waarin de

functionaris in kwestie de ruimte had gehad voor een "moral choice".

Onze minister van Landbouw heeft die keuze-vrijheid. Echter - zo werd 26 maart hier voor uw college duidelijk - men wenste op het departement geen morele afweging te maken. Dat behoorde niet tot bestuurlijke zorgvuldigheid en was daarmee geen beginsel waaraan het beleid getoetst zou hoeven te worden. Wat betekent dat niet als er een echt gevaarlijke ziekte uitbreekt.

Zes weken geleden (GG nr. AWB 01/204 & 205) ging het om de vraag: is het moreel/ethisch aanvaardbaar om gezond vee massaal af te maken. Inmiddels blijken zich achter die koeien, varkens, schapen en geiten ook nog mensen te bevinden. Keerde men zich eerst in het dier tegen het leven in het algemeen, nu heeft men zich gekeerd tegen de mens in het bijzonder.

Opnieuw komt de morele/ethische vraag daarmee tevoorschijn; doch nu voorzien van een dimensie die deze vraag op 26 en 27 maart nog niet had, althans niet aan de orde is geweest.

III.

Wij verzoeken u, hetzij bij wijze van voorlopige voorziening, hetzij rechtdoend in

hoofdzaak:

1e het beginsel van morele aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid, waar er een internationaal rechtelijk precedent bestaat, ook in het Nederlandse recht de erkenning te geven die het toekomt;

2e op grond van dat beginsel - al of niet als zelfstandig beginsel of als facet van zorgvuldigheid - de redelijke afweging aan het MKZ-beleid te ontzeggen, c.q. de afwezigheid van een heroverweging van dat beleid op dezelfde grond te veroordelen;

3e het ruimen van vee daarom over de hele linie zo spoedig mogelijk te doen staken."

Ter zitting is namens verzoekers verklaard dat zij de inwilliging van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening niet bepleiten aan de hand van juridische argumenten, doch aan de hand van ethische argumenten.

Ter zitting, is namens verzoekers, bij monde van G, daaraan het volgende toegevoegd.

In kwesties van leven en dood kunnen er hogere belangen in het geding zijn dan economische belangen. In het onderhavige geval is er sprake van een belang van hogere orde, namelijk een ethisch belang, dat het economische belang van verweerder te boven gaat. Er zijn ongeschreven regels, die hoe de wet ook luidt, niet mogen worden overschreden, zelfs niet indien grote economische belangen op het spel staan. Verweerder heeft niet het morele recht om op grond van economische belangen, dieren te doden ter bestrijding van een ziekte, en de getroffen gezinnen dusdoende voor het leven te traumatiseren, wanneer hem middelen ter beschikking staan om de dieren te genezen.

Verweerder heeft onherstelbaar leed, pijn en trauma's bij personen veroorzaakt ten aanzien van wie de ruimingsmaatregelen zijn c.q. worden genomen. De psychische nood bij deze personen is hoog. Bovendien verdient een dier als medeschepsel respect. Dit respect wordt weliswaar beperkt door de dienstbaarheid van een dier aan de mens, waarbij genoemd wordt het doden om consumptieve doeleinden, doch het kan niet zo zijn dat dieren massaal worden vernietigd voor economische doeleinden, te meer nu ter bestrijding van de ziekte, andere middelen voorhanden zijn. Verweerder die als hiervoor aangegeven handelt, overschrijdt de normen van moraal en fatsoen. Wetgeving die op voornoemde doeleinden is gebaseerd is in strijd met de goede zeden en behoort daarom onverbindend te worden verklaard. Ter onderbouwing van de stelling dat regels van ethiek zwaarder behoren te wegen dan economische belangen, wordt verwezen naar de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 2 januari 1987, NJ 1987/ 458.

Er bestaat thans een ongeschreven rechtsnorm die verbiedt om dieren massaal te doden enkel en alleen om economische redenen, zodoende de bedrijven van degene aan wie de dieren toebehoren te vernietigen en onherstelbare pijn, leed en trauma's bij hen te veroorzaken. Het gaat hier om zedelijkheid zonder meer, welk belang van een hogere orde is en die de andere belangen opzij zet. Verweerder heeft deze ethische aspecten niet bij de belangenafweging betrokken. De betreffende dieren zijn de gezondste dieren van Europa omdat ze gevaccineerd zijn. Voorts is het beleid disproportioneel.

In 1992 is in Nederland het vaccinatiebeleid beëindigd. De gevaccineerde dieren zijn echter in Nederland gebleven, zijn verhandeld, of gebruikt voor de zuivel- en/of vleesconsumptie. In de laatste 10 jaar is geen sprake geweest van een carrier die andere dieren heeft besmet. Dit feit is empirisch verifieerbaar. In vele andere delen van de wereld wordt wel gevaccineerd tegen mkz. Voorts wordt over het al dan niet vaccineren op 27 mei 2001 in Brussel een vergadering gehouden. Het non-vaccinatiebeleid wankelt.

G heeft een passage voorgedragen uit de Bijbel, Mattheus 6, vers 24, waarin staat beschreven dat niemand twee heren kan dienen. Het is aldus niet mogelijk de allerdiepste waarden van de cultuur te dienen alsook economische waarden. Er dient een keuze gemaakt te worden en die moet worden gemaakt voor de diepste waarden van de cultuur.

Verweerder heeft willens en wetens een overheidsmaatregel genomen die verzoekers in grote nood brengt. Gelet op de discussie in de Tweede Kamer, had die maatregel ook anders kunnen luiden. Dit kan bovendien nog steeds. Het is de diepste overtuiging van verzoekers dat de pijn die door hun wordt geleden, wordt geleden ten gevolge van deze bepaalde wijze van handelen door verweerder. Het is tragisch dat aan de opgelopen beschadigingen weinig aandacht is besteed.

G heeft de hoop uitgesproken dat de president, gelet op de nog lopende discussie over het al dan niet vaccineren, voornoemd arrest en de genoemde waarden en normen, de thans nog in leven zijnde, gevaccineerde dieren in de driehoek zal sparen. Onze diepste gevoelens van beschaving en moraal moeten ons hier toch vertellen wat goed is. Het gaat in de onderhavige gevallen om een uitspraak van de president, in essentie, over wat goed en kwaad is en de daarbij te maken afweging is niet dezelfde als de afweging welke partij het grootste economische belang heeft. De rechter kan in kritieke omstandigheden een evenwicht creëren tussen rationele nuttigheidsmotieven van de overheid en de ideële waarden waarop de samenleving is gebaseerd.

Ter zitting heeft AA, onder meer, het volgende naar voren gebracht:

" Ondergetekende, AA, als vast gerechtelijk deskundige beëdigd door het Gerechtshof te Arnhem, heeft op verzoek van eisers in het verzoek om een voorlopige voorziening MKZ contra het ministerie van Landbouw d.d. 3 mei 2001, kennis genomen van ruim 100 reacties, waarin belanghebbende getroffenen de maatschappelijke en psychische gevolgen van de door de overheid bevolen "ruimingen" hebben opgetekend.

Ondergetekende heeft geen gelegenheid gehad deze personen te spreken, doch heeft hun schriftelijke reacties bestudeerd. Hij heeft de indruk dat deze een goed beeld geven van de eerder genoemde gevolgen. De personen die hebben gereagerd zijn in twee groepen te verdelen.

1. (Rund)veehouders die met hun dieren een verzorgingstraject hebben afgelegd, dus de dieren over langere tijd hebben verzorgd.

2. Hobbyboeren, waaronder gezinnen die z.g. gezelschapsdieren houden.

De gevolgen kunnen als volgt worden samengevat.

1. Maatschappelijke gevolgen.

De (rund)veehouders zien de continuïteit van hun bedrijf bedreigd en vrezen voor hun maatschappelijke positie. Het wordt beleefd als een existentiële crisis omdat niet slechts de broodwinning wordt aangetast, maar vooral ook omdat een bedrijf dat vaak door vele generaties met hard werken is opgebouwd, in één klap wordt vernietigd. In één familie een probleem dat verscheidene generaties kan raken.

De hobbyboeren kennen dit niet.

Voor beide groepen geldt echter dat kinderen, vooral in de z.g. gevoelige leeftijd, lijden onder het verlies van dieren waar zij soms vele jaren voor hebben gezorgd. Door concentratiestoornissen laten hun schoolprestaties te wensen over; verscheidene jeugdigen vrezen dan ook examens niet te zullen halen. Ook ouders zijn daar bang voor.

2. Psychische gevolgen.

In de reacties wordt herhaaldelijk melding gemaakt van psychische en pschychosomatische symptomen welke voorkomen bij acute stressstoornissen, zoals gespannenheid, onrust angstgevoelens, slapeloosheid, steeds terugkerende gedachten, verhoogde bloeddruk, bij een gravida dreigende abortus. Een overlijden is bekend waar spanningen mede oorzaak van waren. Gevreesd wordt dat meer gevallen zullen volgen.

Voorts worden klachten genoemd welke typisch zijn voor depressies: Neerslachtigheid, verminderde taedium vitae, de toekomst als uitzichtloos beleven, nergens meer blij om kunnen zijn, zich niet kunnen concentreren door het geheel in beslag zijn genomen door zwaarmoedige gedachten, slaap en eetluststoornissen en, in ernstige wegvallen, suicide gedachten.

Deze laatste klachten worden door volwassen en jeugdigen genoemd.

Uit de reacties van beide groepen spreekt vaak innerlijke woede over een beleid dat men niet begrijpt en onmenselijk vindt, doch waar men zich onmachtig aan voelt overgeleverd. Dat dit (nog?) niet tot meer geweldsescalaties heeft geleid, hangt waarschijnlijk samen met de doorgaans grote mate van gezags-getrouwheid van de bevolking op de Veluwe.

3. Gevolgen voor jeugdigen.

Uit de reacties van jeugdigen spreekt vaak het intense verdriet over het zinloze (?) verlies van een geliefd, gezond dier. Vooral bij hen worden depressieve reacties beschreven zoals bekend bij rouwverwerking. Zeker op een gevoelige leeftijd is dit een psycho-traumatische ervaring welke in het latere leven aanleiding kan zijn tot psychisch dysfunktioneren. Deskundige begeleiding gedurende de komende tijd zal vaak nodig zijn.

Dit overziende ben ik van mening dat het gevoerde beleid een gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de door dit beleid getroffenen.

Het is onbegrijpelijk dat dit door verantwoordelijke instanties onvoldoende wordt onderkend.

Het is niet overdreven van een nationale ramp te spreken, waarvan de gevolgen voor velen vergeleken kunnen worden met die van de watersnood ramp in de vijftiger jaren. Wanneer steeds alleen maar wordt gesproken over materiële hulp, wordt voorbijgegaan aan de psychische nood. De getroffenen voelen zich daardoor in hun leed onbegrepen en alleen staan, een nieuwe frustratie. Waar zijn de traumateams welke b.v. bij busongelukken direct worden uitgezonden?

(...)"

Ter zitting heeft BB - onder meer - het volgende verklaard.

BB heeft naar voren gebracht dat hij in een aantal publicaties van zijn hand het mkz-beleid van verweerder op ethische en politiek-filosofische gronden heeft afgewezen. Daarin heeft hij uiteengezet dat verweerder op elementair niveau faalt, aangezien hij met zijn mkz-beleid niet ethisch handelt. De onderhavige handelingen van verweerder zijn namelijk niet als intrinsiek goed te kwalificeren. Deze zijn dermate slecht, verdorven, laakbaar en tegennatuurlijk dat zij de wet op zij zouden moeten zetten.

Het is inmiddels communis opinio dat dieren rechten hebben en mensen met dieren niet alles kunnen doen wat hun goed dunkt. Dieren kunnen pijn en leed hebben. Een dergelijke overweging ontbreekt bij verweerder in de discussie rond de mkz-kwestie. Bij verzoekers gaat het niet om geld, maar om het bij hen levende gevoel dat dieren rechten hebben en kunnen lijden en beschermd moeten worden. Voorts staan de pijn en het leed van verzoekers centraal in deze zaak.

In politiek opzicht is de ethische kant van de zaak niet zorgvuldig meegewogen. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat hij de ethische aspecten bij zijn beleid heeft betrokken. In zoverre kan het mkz-beleid van verweerder de toets der ethiek niet doorstaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat economische belangen een rol spelen en dat het hier slechts een kleine groep mensen en dieren betreft. Dit is echter een banale, utilistische benadering, aangezien verweerder had moeten bezien of de daad op zich zelf intrinsiek goed of fout is. Verweerder heeft belangen tegen elkaar afgewogen, zonder de intrinsieke waarde van zijn daden te bezien. Door verweerder had aldus bezien moeten worden of zijn handelingen goed of slecht zijn. Deze handelingen zijn als slecht aan te merken, zodat verweerder hiertoe niet had mogen komen. De deskundige heeft aan de president verzocht om die norm tot rechtsnorm te verheffen en hier de wet- en regelgeving opzij te zetten.

Verweerder maakt misbruik van zijn macht en gaat de grenzen van zijn bevoegdheden te buiten. Het mkz-beleid is politiek-filosofisch discutabel. Er bestaat veel kritiek op het gevoerde beleid, er bestaan vele vragen over en de discussie loopt op het moment nog. Het debat in de Tweede Kamer is door verweerder onzorgvuldig gevoerd. In rechte heeft verweerder zich evenmin verantwoord. Gelet op het vorenstaande acht de deskundige het onverstandig dat verweerder het mkz-beleid op deze wijze uitvoert. Juridisch zijn de argumenten van verweerder wellicht juist, maar deze zijn in menselijk opzicht niet houdbaar. Verweerder is immers voorbijgegaan aan het menselijk leed, de pijn en psychische gevolgschade.

Het is aan de president om een evenwicht te zoeken tussen de humane en ethische aspecten enerzijds en de juridische aspecten anderzijds. De deskundige verzoekt de president minder stringent de juridische regels toe te passen. Immers, de grondslag van de rechtspraak is de ethiek en rechtspraak moet altijd dienen om de juiste ethische principes te laten prevaleren. Gelet daarop doet de deskundige een beroep op de president om hier zoveel mogelijk te bezien waar die ethiek kan prevaleren boven de juridische wetgeving.

Tot slot heeft ter zitting DD een door haar opgestelde brief aan een vriendin voorgedragen, welke brief zich als productie 69 onder de stukken bevindt.

3. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft ter zitting - onder meer - het volgende aangevoerd.

" Verzoekers hebben daarbij aangegeven dat voortzetting van het ingezette ruimingsbeleid volgens hen om ethische redenen ontoelaatbaar is. Zij achten de maatregelen ter bestrijding van de MKZ-epidemie onevenredig. Gebruik van het middel van preventieve ruiming zou uitsluitend zijn ingegeven door financiële belangen, terwijl moreel/ethische en maatschappelijke belangen daarbij veronachtzaamd zijn. In dat verband hebben verzoekers, onderbouwd door 127 verklaringen, gewezen op het verdriet en het leed dat de aanpak van de mkz-crisis bij veehouders en gezinnen veroorzaakt. De overgelegde verklaringen getuigen op indringende wijze van de psychosociale gevolgen van de (voorgenomen) ruimingen. De verklaringen onderstrepen nog eens dat het op grote schaal ruimen van vee een aangrijpende gebeurtenis is die bij de betrokkenen sterke emoties losmaakt. Verder komt uit de verklaringen naar voren dat de preventieve maatregelen die bij een uitbraak worden genomen diep ingrijpen in het maatschappelijk leven in de ruimingsgebieden. Dat alles wordt door de Minister niet betwist of gerelativeerd.

(...)

De Minister is van oordeel dat aan de wens van verzoekers - hoe begrijpelijk of invoelbaar die wens op zichzelf genomen vanuit het perspectief van verzoekers ook is - niet tegemoet gekomen kan worden."

Voorts is door verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komt. Daarbij heeft verweerder benadrukt dat het hier niet gaat om een afweging van het welzijn van mens en dier in het vaccinatiegebied tegenover economische belangen. Er is, naast het veterinaire uitgangspunt, sprake van een afweging van belangen van veehouders in een beperkt gebied, tegenover het belang van veel meer andere veehouders zowel binnen als buiten het vaccinatiegebied. Bij de afweging van die belangen speelt de exportpositie van Nederland een beslissende rol. Voorts kan van verweerder niet worden verlangd te handelen in strijd met de communautaire regelgeving.

Met betrekking tot de door verzoekers aangevoerde ethische aspecten heeft verweerder opgemerkt dat deze aspecten door verweerder zijn meegewogen bij zijn beleid en besluiten.

Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat steeds alternatieven in ogenschouw worden genomen, doch dat daarbij dan ook steeds moet worden bezien wat de gevolgen zijn van die alternatieven. In dat kader is opgemerkt dat indien niet gekozen zou worden voor een niet-ruimingsbeleid, deze keuze grote gevolgen met zich mee zou brengen.

Immers, nu het Nederland niet is toegestaan preventief te vaccineren, zou een niet-ruimingsbeleid grote economische gevolgen hebben, de agrarische sector zou in elkaar storten, vele bedrijven zouden failliet gaan en er zouden alsdan nog meer dieren gedood moeten worden dan thans het geval is, zij het vanuit de agrarische sector zelf. Het leed en de pijn van de getroffenen moeten aldus steeds worden afgewogen tegen die belangen die gemoeid zijn bij een andere keuze.

Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat zijn aanpak nog steeds is gebaseerd op het begrip 'verdachte dieren' en dat het veterinaire aspect steeds het uitgangspunt is geweest voor het te dezen gevoerde beleid, waarbij economische belangen mede een rol spelen.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

Ter zitting heeft verzoeker sub 4, desgevraagd, uiteengezet dat hij als voorganger van een kerkgemeenschap betrokken is bij de hier aan de orde zijnde besluiten en dat hij als zodanig opkomt tegen deze besluiten nu deze aan betrokkenen veel leed toebrengen en deze besluiten uit een oogpunt van ethiek afkeurenswaardig zijn.

De president overweegt dienaangaande dat hij er op zichzelf van is overtuigd dat deze verzoeker zich nauw verbonden voelt met degenen tot wie deze besluiten zich richten en dat hij zich de belangen van diegenen sterk aantrekt. Daarmee is deze verzoeker evenwel niet aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Daarvoor is nodig dat zijn belangen rechtstreeks bij deze besluiten betrokken zijn. Dat is hier, naar voorlopig oordeel, van de president, niet het geval, zodat zijn bezwaar niet-ontvankelijk zal zijn. Het is reeds om deze reden dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker sub 4 niet voor inwilliging in aanmerking kan komen.

Deze verzoeker heeft ter zitting evenwel tevens gefungeerd als medegemachtigde van de overige verzoekers, zodat hetgeen verzoeker sub 4 heeft aangevoerd bij het standpunt van deze andere verzoekers aan de orde zal komen. Ten aanzien van hetgeen deze overige verzoekers hebben aangevoerd overweegt de president als volgt.

Verzoekers hebben ter zitting uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij de inwilliging van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening niet bepleiten aan de hand van juridische argumenten. Zij zijn er, aldus verzoekers, mee op de hoogte dat en waarom de tot dan toe aangevoerde juridische argumenten in eerdere vergelijkbare procedures niet tot inwilliging van de toen voorliggende verzoeken om voorlopige voorziening hebben geleid.

Verzoekers hebben, samengevat, in deze procedure betoogd dat de besluiten ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening, inhoudende een schorsing, wordt gevraagd, zeer grote en diepingrijpende psycho-sociale nood veroorzaken, dat die besluiten strijdig zijn met fundamentele normen van ethiek en moraal en dat zij hoogst verdorven en slecht zijn. Toetsing aan die normen zou, aldus verzoekers, tot inwilliging van de verzoeken om voorlopige voorziening moeten leiden.

Verzoekers hebben aangegeven te beseffen dat het gemeenlijk niet tot de bevoegdheid van de president behoort om besluiten te toetsen aan andere dan rechtsnormen. Zij hebben bepleit dat er in de omstandigheden van dit geval aanleiding is zulks wel te doen, gelet op het grote belang voor de betrokkenen.

Ter ondersteuning van hun standpunt dat in uitzonderlijke gevallen, zoals hier, een toetsing van de gewraakte besluiten aan normen van ethiek en moraal binnen het bereik van de rechter ligt, hebben verzoekers niet alleen gewezen op een passage uit de Bijbel maar tevens op de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 januari 1987, NJ 1987, nr 458. In die zaak stond centraal het zogenoemde "ganstrekken" waarbij, kortweg, deelnemers bij wijze van volksvermaak de kop van een vooraf gedode gans moesten zien te trekken. In dat geval concludeerde de advocaat-generaal tot verwerping van het cassatieberoep tegen een arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch. Bij dat arrest vernietigde het Hof het vonnis van de president van de rechtbank te Maastricht en wees de resterende vordering - die aanvankelijk bestond uit een verbod, op straffe van een dwangsom, van dit "ganstrekken" en later werd verminderd tot een uitspraak over de proceskosten - toe.

De passage uit die conclusie waar verzoekers met name op hebben gewezen luidt, voorzover thans van belang, als volgt.

" Aanvaardt men de zedelijkheid als grondslag van de (...) geschonden norm, dan behoeft men aan een onderzoek naar eventuele betrokken belangen voor het aanwijzen van de rechtsgrond van de verbodsactie niet toe te komen. De onrechtmatigheid berust dan niet op enige rechts- of belangenaantasting maar slechts op "onzedelijkheid" zonder meer."

De president stelt voorop dat verzoekers met hetgeen zij naar voren hebben gebracht en hetgeen ter zitting nog nader is verklaard door AA, BB en DD op zich zelf aannemelijk hebben gemaakt dat de gewraakte besluiten hen diep raken en sterke emoties teweeg brengen met alle gevolgen van dien.

Hoe begrijpelijk dat op zich zelf ook is, daarmee is het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening op de door verzoekers aangevoerde gronden nog niet binnen het bereik van de president komen te liggen. Zelfs al het betoog van verzoekers zo moet worden begrepen dat recht, moraal en ethiek in hun diepste kern niet te scheiden zijn, dan nog neemt dat niet weg dat normen van ethiek en moraal niet als zodanig de bevoegdheid van de president tot ingrijpen kunnen scheppen.

Gelet op het bepaalde bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in combinatie gelezen met de Awb en de hier toepasselijke, specifieke, regelgeving, heeft de president geen verder reikende bevoegdheid dan, gelet op het karakter van de voorlopige voorzieningsprocedure, het, aan de hand van rechtsnormen, geven van een voorlopig oordeel over de validiteit van de besluiten ten aanzien waarvan om een voorziening wordt gevraagd.

De verwijzing naar de passage in de conclusie van de advocaat-generaal bij het arrest van de Hoge Raad van 2 januari 1987, kan verzoekers reeds hierom niet baten, nu de Hoge Raad in zijn arrest - waar handelingen met dode ganzen aan de orde waren - in afwijking van de conclusie van de advocaat-generaal, het cassatieberoep gegrond heeft verklaard, het arrest van het Hof te 's-Hertogenbosch heeft vernietigd en het vonnis van de president van de rechtbank te Maastricht heeft bekrachtigd, onder meer overwegende:

" in elk geval kan immers niet worden gezegd dat thans reeds een ongeschreven, door de burgerlijke rechter te handhaven, rechtsnorm bestaat volgens welke aan het dier een "respect" toekomt waarmee niet is te rijmen dat (...)"

Dat is hier, naar voorlopig oordeel van de president, in deze procedure, mutatis mutandis, niet anders. In het hier aan de orde zijnde geval zijn de - als maatstaf voor rechterlijke toetsing in aanmerking komende - normen met name neergelegd in het bepaalde bij en krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Awb. Een zodanige toetsing wordt hier, gelet op het fundament waarop zij hun verzoek om voorlopige voorziening uitdrukkelijk hebben geplaatst, door verzoekers van de president evenwel niet gevraagd.

De president heeft tenslotte ook overigens niet een rechtsnorm kunnen vinden waarin de normen die verzoekers hier als maatstaf naar voren schuiven zo zijn geïncorporeerd dat toetsing aan die norm hier thans niettemin tot het door verzoekers gewenste resultaat zou moeten leiden.

4.2. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komen.

De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.

5. De beslissing

De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af en heft de op 10 mei 2001 mondeling uitgesproken schorsing op.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van

mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. I.K. Rapmund