-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/929 23 mei 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 11 november 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 oktober 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 3 maart 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 4 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid hebben appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4a van Verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees wordt onder bedrijf verstaan:
" het geheel van door de producent beheerde produktie-eenheden op het grondgebied van een zelfde Lid-Staat."
Ingevolge artikel 4d van voormelde Verordening en artikel 2.3 van de Regeling wordt aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden en die over premierechten beschikken op hun verzoek, jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie tot maximaal de hoogte van de premierechten verleend.
Bij artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling is het begrip "bedrijf", voorzover hier van belang, als volgt omschreven:
" a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel
(...)
c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft, of;
d. in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven
(...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
- Door middel van een aanvraagformulier, ingekomen bij LASER op 11 augustus 1998, heeft appellant premie op grond van de Regeling gevraagd voor het aanhouden van 40 zoogkoeien op zijn bedrijf.
- Op 28 september 1998 is door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de AID) een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. De controlerend ambtenaar heeft in het desbetreffende bedrijfscontrolerapport onder punt 11 "Bijzonderheden" het volgende vermeld:
" 7 van de 40 aangevraagde dieren verbleven in percelen die eigendom zijn van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten. Het betreft de volgende runderen:
860 308 740, 860 308 757, 203 789 225, 177 989 193, 860 308 733, 860 308 694 en 832 912 830.
Aanvrager toonde ons een pachtovereenkomst los land, betreffende de percelen
waarin bovenvermelde runderen zich bevonden. Deze pachtovereenkomst los land aangaande de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten en aanvrager A heeft als nummer 5283, ingekomen bij de Grondkamer op 25-02-1998 en goedgekeurd op 29-06-1998.
De duur van de overeenkomst stond als volgt vermeld:
ingaande 1 april 1998 tot 1 november 1998.
Verder bevonden zich 7 runderen in een veestalling die eigendom is van de vader van aanvrager. Aanvrager deelde ons mede geen pachtcontract c.q. gebruiksovereenkomst hiervan te hebben. (ten tijde van de controle!!)
Het betreft de volgende runderen:
839 900 375, 136 429 742, 177 989 395, 136 429 780, 177 989 504. 831 337 397 en 833 487 687.
De controle heeft op bovengenoemde controledatum plaatsgevonden tussen
± 11.00 en 13.00 uur.
Later die middag belde Ketelaar dat er een verklaring voor de huur van de stal was opgemaakt. Hij stond erop dat wij deze verklaring zouden inzien.
Omstreeks 14.40 uur die dag bevond ik mij, rapporteur, bij het bedrijf van aanvrager. Hij toonde mij een handgeschreven A4 papier. Hierop stond onder andere dat een gedeelte van de stal, eigendom van C, verhuurd was aan A. Dit met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 1998. De verklaring was gedateerd 28-09-1998 en ondertekend door D en A.
Volgens aanvrager was deze verklaring op 28-09-1998, zijnde controledatum, om 13.30 uur opgemaakt.
De op het aanvraagformulier ingevulde geboortedata van de runderen met levensnummers 177 989 496, 177 989 504, 177 989 511, 203 789 218, 203 789 225 en 203 789 287, zijn juist. Dit is gebleken na het raadplegen van het I&R-systeem en bij navraag bij aanvrager."
- Bij brief van 31 mei 1999 heeft verweerder appellant meegedeeld dat zijn aanvraag voor premie is afgewezen. Hierbij is overwogen dat:
" U niet voldoet aan de volgende voorwaarde(n):
- Indien een aanvraag betrekking heeft op meer dan 20 dieren mag het aantal dieren dat niet aan de voorwaarden van de regeling voldoet niet groter zijn dan 20% van het aantal dieren dat wel aan de voorwaarden voldoet (art. 10 lid 2b Vo. (EEG) nr. 3887/92)."
In de bijlage bij deze brief staat onder "AFWIJKINGEN" vermeld dat bij een AID-controle 14 dieren afwezig bleken te zijn en/of niet aan de voorwaarden voldeden.
- Tegen dit besluit is door appellant bij brief, gedateerd 24 juni 1999, bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
" Beide afwijsgronden meen ik te kunnen weerleggen.
Met de vereniging Natuurmonumenten heb ik een éénjarige pachtovereenkomst gesloten voor de periode ingaande 1 april 1998 en eindigde 1 november 1998. Lees: 1 april 00.00 uur respectievelijk 1 november 00.00 uur. Naar mijn mening is daarmee aan de eis voor de zoogkoeienpremie voldaan. Er is vanaf 31 maart 1998 een goedgekeurd pachtcontract. Aangezien u bij de beoordeling uitgaat van een pachtcontract die ten minste moet zijn begonnen op 31 maart, heb ik aanvullend op deze pachtovereenkomst een gebruikersovereenkomst gesloten waarvan de begindatum ligt op 1 maart 1998 en die eindigt op 1 april 1998. Een copie hiervan sluit ik bij. De overeenkomsten sluiten naadloos bij elkaar aan en daarmee is voldaan aan de eis dat dit voederareaal van 31 maart tot 7 maanden later bij mij in gebruik moet zijn. Daarmee is voor de eerste 7 dieren aan de voorwaarden voldaan.
(...)
Ten aanzien van de 7 dieren die in de stal van mijn ouders stonden het volgende. De stal van mijn ouders staat pal naast mijn woning. Hoofdweg 19 resp. 17. Mijn eigen schuur staat op zo'n 600 meter van mijn woning verwijderd. In verband met de controle bij het afkalven is het natuurlijk veel eenvoudiger om ze dicht in de buurt te hebben. Daarom zijn deze dieren 7 dieren tijdelijk voor een korte periode in de schuur van mijn ouders gehuisvest.
Volgens de "Regeling dierlijke EG-premies" artikel 1 lid 1 wordt onder bedrijf ook verstaan "de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft". Ik heb de medewerker van de AID de overeenkomst over het gebruik van de ruimte van mijn ouders getoond. Ik ontken niet dat de overeenkomst diezelfde dag op schrift is gesteld. Echter in de regeling staat geen enkele voorwaarde dat de overeenkomst al op de inzendtermijn van de aanvraag moet zijn opgesteld. Het staat vast dat ik de schuur tijdens de aanhoudperiode tot mijn beschikking had.
Er is dus ten aanzien van deze 7 dieren ook aan de voorwaarden voldaan."
Op 17 augustus 1999 is appellant gehoord. In het verslag van de hoorzitting is onder meer het volgende vastgelegd:
" De voorzitter vraagt wie de stal waarin de koeien van A stonden normaal in gebruik heeft. A zegt dat zijn eigen stal een paar honderd meter van huis staat en dat een aantal drachtige koeien in de ligboxenstal staat waar het om gaat. Hij heeft een gedeelte van de stal in gebruik en zijn vader gebruikt de rest van de stal. De stal is eigendom van zijn vader en moeder. De voorzitter zegt dat D de verklaring heeft ondertekend. Hij vraagt wie nu de eigenaar van de stal is. A antwoordt dat zijn ouders beide eigenaar zijn. Zijn moeder heeft haar eigen bedrijf inmiddels verkocht. De voorzitter zegt dat het gaat om een gedeelte van de stal. Er is niet vastgelegd om welk gedeelte het gaat. Hij vraagt of er ook huur wordt betaald. A zegt dat het gebruik wordt verrekend. Er staat geen bedrag vast. De voorzitter vraagt hoe groot de stal in totaal is. A zegt dat er ongeveer 80 koeien in kunnen. Zijn koeien staan apart. Er loopt een hekwerk door de stal."
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen.
" Ingevolge artikel 4d, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68, juncto artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling, dient een producent, om in aanmerking te komen voor premie, zoogkoeien aan te houden op zijn bedrijf. Wat onder bedrijf moet worden verstaan is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling. Indien het grond betreft van een terreinbeherende organisatie, dient de terreinbeherende organisatie deze grond op basis van een schriftelijke overeenkomst gedurende tenminste 7 maanden aan u in gebruik te geven vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd. Op de pachtovereenkomst die u heeft met de vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, staat vermeld dat de pacht is aangegaan voor de duur van: 7 maanden ingaande 1 april 1998 en eindigende op 1 november 1998. Derhalve is de pacht niet ingegaan op 31 maart 1998 zoals blijkens de Regeling vereist, maar op 1 april 1998. Hierbij merk ik op dat er in het kader van onderstaande vraag geen verschil bestaat tussen de begrippen "vanaf" en "met ingang van". Voor beide begrippen geldt dat het pachtcontract een ingangsdatum moet hebben van 31 maart en niet van 1 april.
De pachtovereenkomst voldoet derhalve niet aan het gestelde in artikel 1 van de Regeling. De door u van "Natuurmonumenten" gepachte grond behoort derhalve niet tot uw bedrijf. De 7 zoogkoeien die ten tijde van de controle op deze gronden liepen zijn derhalve niet op uw bedrijf aangehouden.
U voert aan dat u voor 1 april een inschaarovereenkomst had met de Vereniging Natuurmonumenten. Tijdens de controle door de AID heeft u dat echter niet gemeld. Ook in de bezwaarprocedure heeft u geen schriftelijke inschaarovereenkomst getoond of overgelegd. Wel heeft u een schrijven van de Vereninging Natuurmonumenten overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat er van 1 maart 1998 tot 1 april 1998 een inschaarovereenkomst zou hebben bestaan, maart dat deze overeenkomst wordt ingetrokken omdat deze overeenkomst niet de feitelijke verhouding weergeeft. De Vereniging Natuurmonumenten verklaart voorts dat u al vanaf 1 maart de grond in gebruik had. Uit vorenstaande is mij niet gebleken dat er voor 1 april 1998 reeds sprake was van een schriftelijke overeenkomst tussen u en de Vereniging Natuurmonumenten. Bovendien is de de verklaring van de Vereniging Natuurmonumenten achteraf, 23 juni 1999, opgesteld.
Gelet op bovenstaande heeft u voor 7 zoogkoeien niet voldaan aan de voorwaarde dat de dieren moeten worden aangehouden op het bedrijf van de producent.
(...)
Blijkens het AID rapport bevonden zich voorts 7 runderen in een veestalling die eigendom is van uw vader. Op het moment van controle was daarvan geen pachtcontract of gebruikovereenkomst.
Hierover merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling, wordt onder bedrijf tevens verstaan de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst tenminste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft. Hieruit blijkt dat de stal slechts dan tot uw bedrijf gerekend kan worden, indien van dit gebruik een schriftelijke overeenkomst bestaat die de gehele aanhoudperiode beslaat.
Ten tijde van de controle door de AID, 28 september 1998, had u niet de beschiking over een schriftelijke overeenkomst door de stal waarin de bedoelde 7 zoogkoeien zich bevonden. Derhalve wordt deze stal niet tot uw bedrijf gerekend en zijn de bedoelde 7 zoogkoeien niet aangehouden op uw bedrijf en voldoen zij daarmee niet aan het gestelde in de artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling en artikel 4d, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68. De achteraf opgemaakt verklaring aangaande het gebruik van de stal doet hieraan niet af, immers tot 28 september 1998 had u niet de beschikking over een schriftelijke overeenkomst.
Gelet op het bovenstaande heeft u voor 14 zoogkoeien niet aan de voorwaarde voldaan dat de koeien moeten worden aangehouden op het bedrijf van de producent.
Gelet op het bovenstaande geeft de heroverweging van het besluit van de teammanager mij geen aanleiding dit besluit te herroepen."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
" Het eerste geschilpunt betreft de pachtverhouding met de Vereniging Natuurmonumenten over 1998. Al op 25 februari 1998 is de door ons gesloten pachtovereenkomst ingaande 1 april 1998 en eindigende 1 november 1998 binnengekomen bij de Grondkamer Noord. Deze overeenkomst is op 29 juni 1998 goedgekeurd door de Grondkamer. Bij de aanvraag van de zoogkoeienpremie leek het mij beter om een contract te hebben die eerder inging om geen discussie uit te lokken of het op 31 maart of 1 april moet aanvangen. We kozen voor 1 maart en hebben het gegoten in een overeenkomst voor het inscharen van vee. In de bijzondere bepalingen is opgenomen dat het kon worden gezien als een verlenging van het éénjarige pachtcontract. Toen uiteindelijk de premieaanvraag werd afgewezen, deels vanwege de pachtverhouding met Natuurmonumenten, is alnog besloten om de inscharingsovereenkomst te vervangen door een pachtovereenkomst. Het geheel aan contracten tussen mij en Natuurmonumenten maakt het bewijs compleet dat ik aan de vereisten voldoe die aan de voorwaarden om het land als voederareaal aan te merken zijn gesteld.
Voor het overige ben ik van mening dat vanaf 31 maart op 1 april begint. De regeling zoals die in 1998 gold spreekt van "vanaf" 31 maart, terwijl in voorgaande jaren de term "met ingang van" werd gebezigd.
Verder is het onjuist dat de inscharingsovereenkomst niet bij Laser bekend was. Ik heb op enig moment dit stuk naar Laser opgezonden.
Op 16 november 1998, bijna twee maanden na de AID-controle, heeft Laser mij bericht dat het voederareaal was vastgesteld op 44,14 ha. Tegen deze beslissing kon binnen 6 weken bezwaar worden ngediend. Dat is niet gebeurd en daarmee staat dat areaal vast. Ook voor de Minister. Dan mag je als producent toch aannemen dat de oppervlakte voor de zoogkoeien akkoord is.
De conclusie hieruit moet zijn dat de 7 zoogkoeien die vanwege de afkeuring van het voederareaal niet zijn erkend wel aan de premievoorwaarden voldoen.
Het tweede punt betreft de pacht van de stal van mijn vader. Het is juist dat na het bezoek van de ambtenaar van de AID een contract is opgesteld. De periode waarover het contract gaat is correct. Het gaat erom of de overeenkomst voldoet aan het gestelde in de regeling te weten: "bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft".
De schriftelijke overeenkomst is er, weliswaar afgesloten op 28 september 1998 en omvat volledig de aanhoudperiode. Ik, als producent, had het stalgedeelte in gebruik. Nergens staat dat de overeenkomst door de Grondkamer moest zijn goedgekeurd. Er staat ook niet dat de overeenkomst er gedurende de gehele aanhoudperiode moet zijn, maar er moet een schriftelijke overeenkomst zijn. Daarin moet staan dat gedurende de aanhoudperiode de gebouwen bij producent in gebruik zijn.
Daarmee is ook aangetoond dat de op grond van de stal niet erkende 7 zoogkoeien wel aan de voorwaarden voldoen."
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ten onrechte heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de zeven dieren die blijkens het AID-rapport werden aangetroffen op percelen die eigendom zijn van Natuurmonumenten, niet op het bedrijf van appellant werden gehouden. Met betrekking tot deze percelen was immers een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst tot stand gekomen die liep van 1 april 1998 tot 1 november 1998. Daaruit volgt dat overeenkomstig het bepaalde onder a bij de omschrijving van het begrip bedrijf in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling, voormelde percelen op de controledatum
28 september 1998 krachtens de gebruikstitel pacht tot het bedrijf van appellant behoorden. Het bepaalde onder d van genoemd artikel mist derhalve in dit geval toepassing. Het College komt daarom niet toe aan een beoordeling van de interpretatie door verweerder van het bepaalde onder d van voormeld artikellid.
Met betrekking tot de vraag of de dieren die in de stal van de vader werden aangetroffen, op het bedrijf van appellant werden gehouden, overweegt het College als volgt. Vast staat dat appellant de stal of een gedeelte ervan niet tenminste gedurende de aanhoudperiode op grond van een schriftelijke overeenkomst in gebruik heeft gehad. Tot 28 september 1998 lag aan het gebruik (hooguit) een mondelinge overeenkomst ten grondslag. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van de gebruikstitel, bedoeld onder c van de omschrijving van het begrip bedrijf in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling. Om voor de hand liggende redenen laat dit gebrek zich niet repareren door het achteraf - na controle - opstellen van een overeenkomst ter zake.
Evenmin is het College gebleken dat in dit geval sprake is van een gebruikssituatie, die mede gelet op de controlemogelijkheden, zozeer vergelijkbaar is met een gebruikssituatie op grond van (een van) de door verweerder verlangde titels dat die situatie gekwalificeerd moet worden als beheren van een produktie-eenheid in de zin van artikel 4a van Verordening (EEG) nr. 805/68. Hier is sprake van enkel feitelijk gebruik door appellant van een deel van de stal van de vader van appellant en dit kan niet als beheer in voormelde zin worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het College is het, gelet op de ter zake verstrekte informatie, niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de vader van appellant deze stal beheerde in de zin van vermelde verordening en dat deze derhalve niet tot het bedrijf van appellant behoorde.
De slotsom moet zijn dat verweerder terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de zeven zoogkoeien die in de stal van de vader werden aangetroffen, niet door appellant gedurende de aanhoudperiode op zijn bedrijf zijn aangehouden. Dit is meer dan 20 % van het aantal van drieëndertig dieren dat wel aan de voorwaarden voldeed, zodat, gelet op artikel 10, tweede lid, van Verordening nr. 3887/92, de premie-aanvraag van appellant terecht is afgewezen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van deze procedure met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, mr H.G. Lubberdink en mr M.J. Kuiper, in aanwezigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2001.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand