-
De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/364 23 mei 2001
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
de Stichting A, te B, verzoekster,
gemachtigde: B.G. Paulides,
tegen
1. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage,
2. De Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk mede aan te duiden als verweerder.
1. De procedure
Verweerder heeft in de periode vanaf de laatste week van maart 2001 besluiten genomen waarin aan de geadresseerden van die besluiten onder meer is aangezegd dat het ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus en ter voorkoming van verspreiding ervan, noodzakelijk is dat alle evenhoevigen op de desbetreffende bedrijven c.q. locaties overeenkomstig artikel 17, eerste lid van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) worden gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer en dat de geënte evenhoevige dieren vervolgens overeenkomstig artikel 22, eerste lid, onderdeel f, van de Wet worden gedood.
Verzoekster heeft op 23 april 2001 een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage, welk verzoek vervolgens op dezelfde dag door deze rechtbank is doorgezonden aan de rechtbank te Roermond. De rechtbank te Roermond heeft dat verzoek bij brief van 11 mei 2001, doorgezonden aan het College van beroep voor het bedrijfsleven, waar het op 14 mei 2001 ter griffie is ingekomen.
Verzoekster heeft op 9 mei 2001 een verzoek van gelijke strekking ingediend bij de president van het College tot het treffen van een aantal voorlopige voorzieningen.
Bij griffiersbrief van 10 mei 2001 is verzoekster onder meer verzocht haar verzoek nader te concretiseren en aan te geven tegen welke besluiten van verweerder het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gericht.
Verzoekster heeft hierop op 16 mei 2001 gereageerd.
Bij brief van 20 mei 2001, ingekomen ter griffie van het College op 22 mei 2001, heeft verzoekster haar verzoek nader toegelicht.
Op 23 mei 2001 heeft de president met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb op dit verzoek om voorlopige voorzieningen beslist.
2. De grondslag van het geschil
Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar het normatieve kader zoals dat is weergegeven in rubriek 2 van de uitspraak van de president van het College d.d. 27 april 2000, geregistreerd onder het nummer AWB 01/311 en AWB 01/320, alsmede van de mondelinge uitspraak van de president van het College d.d. 1 mei 2001, geregistreerd onder het nummer AWB 01/332. Zowel voornoemde uitspraak van de president van het College van 27 april 2001, alsmede de mondelinge uitspraak van de president van het College van 1 mei 2001 zijn aan deze uitspraak gehecht. Dit normatieve kader wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.
3. Het standpunt van verzoekster
De president verwijst voor het standpunt van verzoekster, uitmondend in een verzoek om een aantal voorzieningen te treffen - kortheidshalve - naar het aan deze uitspraak gehechte verzoekschrift en verzoeksters brief van 20 mei 2001. Deze stukken worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.
4. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de president het volgende.
Het verzoek van verzoekster waarbij om een voorlopige voorziening wordt gevraagd draagt, naar voorlopig oordeel van de president, evenzeer in voldoende mate de trekken van een bezwaarschrift. Derhalve wordt een afschrift van dat geschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Awb door de griffier van het College doorgezonden aan verweerder.
Blijkens het gestelde in het verzoekschrift heeft verzoekster een groot aantal bezwaren aangevoerd tegen regelgeving die verweerder in het kader van de bestrijding van het mkz-virus in het leven heeft geroepen. Het betreft in die gevallen steeds algemeen verbindende voorschriften. Voorzover het betoog van verzoekster er toe strekt een voorlopige voorziening te vragen met betrekking tot deze algemeen verbindende voorschriften is de president, gelet op het bepaalde bij de artikelen 8:81, in samenhang gelezen met artikel 8:2 van de Awb, terzake niet bevoegd.
De president stelt voorts vast dat de argumenten van verzoekster voor het overige in de kern gezien van gelijke strekking zijn als de argumenten die reeds in eerdere procedures voor de president aan de orde zijn geweest. Die argumenten hebben er, gelet op de daartoe leidende rechtsoverwegingen, niet toe geleid dat die verzoeken tot schorsing zijn toegewezen. Verwezen zij onder meer naar de uitspraken van de president - geregistreerd onder de procedurenummers AWB 01/311, 01/320 en 01/332 - welke uitspraken aan deze uitspraak zijn gehecht. Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar de president verwijst en die hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, komen de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening, voorzover die kennelijk gericht zijn tegen besluiten van het type als hiervoor in rubriek 1 aangegeven, evenmin voor toewijzing in aanmerking.
Hetgeen verzoekster verder nog tegen deze besluiten heeft aangedragen stuit op die overwegingen af.
Het vorenstaande brengt de president tot het oordeel dat de verzoeken om voorlopige voorziening voor zover de president zich niet onbevoegd verklaart, kennelijk ongegrond zijn en dat er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:83, derde lid, Awb uitspraak te doen.
De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de verzoeken heeft moeten maken.
5. De beslissing
De president:
- verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek is gericht tegen algemeen verbindende voorschriften;
- wijst het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor het overige af.
Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van
mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2001.
w.g. R.R. Winter w.g. Th.J. van Gessel