-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 99/240 29 mei 2001
20110
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 12 februari 1999.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 12 februari 1999, heeft de raad van tucht aan appellant een afschrift toegezonden van de in de aanhef van deze uitspraak vermelde beslissing, die werd gegeven op een door appellant bij schrijven van 8 juli 1998 ingediende klacht tegen
C, werkzaam bij D te E (hierna: betrokkene).
Bij een op 12 maart 1999 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen voormelde beslissing van de raad van tucht beroep bij het College ingesteld.
De secretaris van de raad van tucht heeft bij brief van 19 maart 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 9 april 1999, ingekomen ter griffie op 12 april 1999 heeft betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 6 maart 2001. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De oorspronkelijke klacht
De raad van tucht heeft de door appellant ingediende klacht als volgt geformuleerd:
" Betrokkene heeft klager op 29 december 1995 onder druk heeft gezet de (ver)koopovereenkomst van 50 % van de aandelen in slijperij F te E te ondertekenen en is voorts zijn belofte, om er persoonlijk voor te zorgen dat alles binnen een maand na de overdracht van de aandelen netjes geregeld zou zijn, niet nagekomen."
4. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van appellant ongegrond verklaard.
5. Het middel van beroep
Appellant heeft in het beroepschrift en ter zitting van het College - samengevat - het navolgende tegen de bestreden tuchtbeslissing aangevoerd.
De uitspraak van de raad van tucht heeft geen betrekking op de ingediende klacht in haar geheel, doch betreft slechts een onderdeel van die klacht. De uitspraak heeft alleen betrekking op het klachtonderdeel dat betrokkene appellant op 29 december 1995 onder druk heeft gezet de (ver)koopovereenkomst van 50% van de aandelen van F te ondertekenen, doch bevat geen beoordeling van het klachtonderdeel dat betrokkene zijn belofte aan appellant om er persoonlijk voor te zorgen dat alles, waaronder de rekening-courant van appellant, binnen een maand na overdracht van de aandelen netjes geregeld zou zijn, niet is nagekomen. Het klachtonderdeel dat betrokkene de toegezegde spoedige en correcte afhandeling van onder meer genoemde rekening-courant niet is nagekomen, behelst de kern van de ingediende klacht. Het op zichzelf door de raad van tucht niet onjuist omschreven klachtonderdeel dat betrokkene appellant eind december 1995 onder druk heeft gezet om de overeenkomst van aandelenoverdracht te ondertekenen, moet worden beschouwd als nadere ondersteuning van de klacht dat betrokkene de belangen van appellant onvoldoende heeft behartigd. Het resultaat van deze tekort-schietende behartiging van appellant's belangen door betrokkene heeft er toe geleid dat appellant bij de overdracht van zijn aandelen in F tekort is gedaan ten opzichte van zijn wederpartij, te weten de broer van appellant, ten behoeve van wie betrokkene eveneens als begeleider is opgetreden.
Daarnaast verwijt appellant dat betrokkene hem de balans van F over 1995 heeft onthouden. Uit de balans die appellant thans ter beschikking staat blijkt dat verschillende criteria zijn gehanteerd. Betrokkene weigert voorts appellant de berekening van diens pensioen te verstrekken. Appellant meent verder dat de eigen accountant van de vennootschap nooit alleen de afhandeling van een overdracht mag behartigen omdat hij nooit absoluut onpartijdig kan adviseren.
6. De beoordeling
De raad van tucht heeft in de bestreden tuchtbeslissing de klacht van appellant ongegrond verklaard en heeft daartoe onder punt 5 overwogen dat betrokkene hetgeen door appellant met betrekking tot de klacht is gesteld, gemotiveerd heeft weersproken. De raad van tucht heeft bij het vormen van het oordeel met name waarde gehecht aan het feit dat appellant ter zitting van de raad van tucht heeft verklaard de aan zijn klacht ten grondslag liggende stellingen niet te kunnen bewijzen, op grond waarvan deze stellingen naar de opvatting van de raad van tucht niet aannemelijk zijn geworden.
Appellant heeft ter zitting van het College betoogd dat de raad van tucht niet de volledige tegen betrokkene ingediende klacht heeft beoordeeld, doch slechts een onderdeel daarvan. Het College volgt appellant niet in deze stelling en overweegt daartoe als volgt.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing de door appellant ingediende klacht weliswaar op summiere wijze, doch wel volledig heeft beoordeeld. De raad van tucht heeft immers in de bestreden tuchtbeslissing onder punt 5 overwogen dat appellant de aan zijn klacht ten grondslag liggende stellingen niet kan bewijzen. Zowel uit de samenvatting van de klacht in de bestreden tuchtbeslissing als uit de notulen van de openbare zitting van de raad van tucht blijkt dat appellant zijn stelling omtrent het onder druk zetten van appellant noch zijn stelling omtrent de belofte die betrokkene aan hem zou hebben gedaan heeft kunnen bewijzen. Aldus heeft de raad van tucht in de bestreden tuchtbeslissing ook geoordeeld over het klachtonderdeel dat betrokkene zijn belofte aan appellant niet was nagekomen. Appellant heeft in zijn beroepschrift erkend deze belofte niet te kunnen bewijzen, zodat ook geen reden aanwezig is de juistheid van het oordeel van de raad van tucht op dit punt in twijfel te trekken.
Voorts heeft appellant evenmin voldoende aannemelijk kunnen maken dat betrokkene zijn belangen bij de overdracht van de aandelen F ten opzichte van de broer van appellant
- voor wie betrokkene de desbetreffende aandelenoverdracht eveneens heeft begeleid - onvoldoende heeft behartigd. In dat verband overweegt het College het navolgende.
Betrokkene zou wellicht verstandiger hebben gehandeld wanneer hij zich in een bijzondere situatie als hier aan de orde, te weten het als accountant van een vennootschap begeleiden van een overdracht van vennootschapsaandelen tussen twee met elkaar op slechte voet staande broers/aandeelhouders, zou hebben doen bijstaan door een onafhankelijke derde, dan wel de begeleiding van bedoelde aandelenoverdracht in het geheel aan een derde zou hebben overgelaten. De omstandigheid dat betrokkene dit in casu heeft nagelaten en evenmin aan partijen heeft voorgesteld, leidt echter niet tot het oordeel dat hij om die reden tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Het College hecht in dit verband met name belang aan het feit dat betrokkene, gelet ook op zijn toelichting ter zitting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het gehele proces van de aandelenoverdracht op uitgebreide en zorgvuldige wijze heeft begeleid. Hiervoor is illustratief dat voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene beide partijen uitvoerig de ruimte heeft geboden onderwerpen aan te dragen die in de overeenkomst van aandelenoverdracht opgenomen zouden moeten worden, een mogelijkheid waarvan partijen ook daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt.
Ten aanzien van hetgeen door appellant is gesteld met betrekking tot de balans 1995, het hanteren van verschillende criteria voor de berekening van de waarde van de aandelen van F bij de balans en bij de overdracht van aandelen in F en de berekening van diens pensioen stelt het College vast dat deze aspecten geen onderdeel waren van de klacht die appellant bij de raad van tucht heeft ingediend, zodat de bestreden tuchtbeslissing hierop terecht geen betrekking heeft. Hetgeen door appellant terzake is gesteld kan hoe dan ook geen grond vormen voor aantasting. Voorzover appellant heeft beoogd met deze argumenten de desbetreffende gedragingen van betrokkene alsnog aan de orde te stellen, moet dat in deze beroepsprocedure buiten beschouwing blijven, aangezien in de procedure in beroep niet kan worden getreden buiten de grenzen van de klacht zoals die aan de raad van tucht is voorgelegd.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het door appellant aangedragen middel van beroep faalt en dat de raad van tucht de klacht terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Het beroep dient derhalve te worden verworpen en de bestreden tuchtbeslissing kan in stand blijven.
Na te melden beslissing berust op artikel 76 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.
7. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr M.A. Fierstra en mr dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener