ECLI:NL:CBB:2001:AB1986
public
2018-08-25T15:43:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB1986
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-05-18
AWB 01/343
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 3:4
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 21
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 22
Besluit verdachte dieren
Besluit verdachte dieren 2
Rechtspraak.nl
JB 2001/185 met annotatie van FV-dJ
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB1986
public
2013-04-04T16:29:07
2001-07-04
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB1986 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 18-05-2001 / AWB 01/343

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/343 18 mei 2001

11230

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. A te Vaassen,

2. B, te Emst,

3. C, te Heerde,

4. D, te Heerde,

5. E, te Heerde,

6. F, te Welsum,

7. G, te Vorchten,

8. H, te Hattum,

9. I, te Heerde,

10. J, te Emst,

11. K, te Vorchten,

12. L, te Vorchten,

13. M, te Epe,

14. N, te Twello,

15. O, te Beemte Broekland,

16. P, te Hattem,

verzoekers,

gemachtigde: mr W.B. van den Berg, advocaat te Meppel,

tegen

1. de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Den Haag en

2. de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder, gemachtigden: mr A.Th. Meijer, advocaat te Den Haag, en mr G. de Goede, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 1 en 2, onder verwijzing naar artikel 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet), medegedeeld dat alle evenhoevigen op de bedrijven van verzoekers sub 1 en 2 op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Besluit van 15 juli 1994, houdende regels betreffende verdachte dieren, Stb. 1994, 731, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 7 augustus 1998, Stb. 1998, 667, hierna: het Besluit) met ingang van die datum als verdacht van mkz worden aangemerkt. Tevens heeft verweerder verzoekers sub 1 en 2, onder verwijzing naar artikel 21, derde lid, van de Wet, medegedeeld dat hij het noodzakelijk acht dat alle evenhoevige dieren op de bedrijven van verzoekers sub 1 en 2 worden gevaccineerd en dat deze gevaccineerde evenhoevige dieren, met uitzondering van de runderen, worden gedood, met dien verstande dat verzoekers sub 1 en 2 nader zal worden bericht of ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.

Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekers sub 1 en 2 medegedeeld dat ook de runderen op hun bedrijven zullen worden gedood.

Tegen deze besluiten hebben verzoekers sub 1 en 2 tijdig bezwaarschriften ingediend.

Voorts hebben verzoekers sub 1 bij verzoekschrift van 3 mei 2001, aangevuld bij brief van 15 mei 2001, aan de president van het College verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de hiervoor vermelde besluiten te schorsen.

Verzoekers sub 2 tot en met 16 hebben op 16 mei 2001 verzoeken om voorlopige voorziening bij de president van het College ingediend, waarbij voor de gronden waarop deze verzoeken rusten, is verwezen naar het verzoekschrift van verzoekers sub 1 van 3 mei 2001, aangevuld bij brief van 15 mei 2001. In het verzoek om voorlopige voorziening is namens verzoekers sub 3 tot en met 16 voorts betoogd dat zij, wat betreft aard en strekking, gelijkluidende besluiten, als hierboven genoemd hebben ontvangen. Tevens hebben zij tegen deze besluiten tijdig bezwaarschriften ingediend. Een en ander is door de gemachtigden niet betwist. Ook de president is niet gebleken dat deze feiten ten aanzien van verzoekers sub 2 tot en met 16 onjuist zijn.

De president heeft de verzoeken behandeld ter zitting van 17 mei 2001, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van verzoekers zijn gehoord Q, broer van verzoeker sub 1, dr S.J. Barteling, viroloog en dr P. Sutmöller, dierenarts. Tevens heeft, met instemming van de gemachtigde van verzoekers, mr G.J.Dommerholt, advocaat te Zwolle, het woord gevoerd.

Aan de zijde van verweerder zijn gehoord dr A. Bianchi, divisiehoofd wettelijke taken en dienstverlening diergezondheid bij het ID-DLO Lelystad, drs F.H. Pluimers, Chief veterinary officer, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en ir L.P. Klaassen, hoofd van de afdeling Beleidsinstrumenten van de directie Natuurbeheer van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Op 18 mei 2001 heeft de president op deze verzoeken om voorlopige voorziening beslist en aan partijen het dictum van deze uitspraak, met daarbij een voorlopige formulering van de belangrijkste overwegingen die hem tot die uitspraak hebben geleid, medegedeeld.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor de grondslag van het geschil zij verwezen naar hetgeen is weergegeven in rubriek 2 van de, aan partijen bekende, uitspraak van de president van het College d.d. 27 april 2001, geregistreerd onder het nummer AWB 01/321. Dit wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

2.2 In aanvulling op het vorenstaande gaat de president bij de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- In de Volkskrant van 14 mei 2001 is een artikel gepubliceerd waarin het volgende is vermeld:

" Drie internationaal erkende Nederlandse MKZ-deskundigen hebben forse kritiek op de aanpak door Nederland van de MKZ-uitbraak. Volgens de drie was het ruimen van 115 duizend dieren in de driehoek Apeldoorn-Deventer-Zwolle onnodig en overbodig.

C. Terpstra, voormalig hoofd van de afdeling zoogdiervirologie van onderzoeksinstituut ID-Lelystad, vindt de ruiming 'veterinair en epidemiologisch onjuist'. Die beesten hadden best kunnen blijven leven. Hun vlees had in Nederland geconsumeerd kunnen worden.

Terpstra steunt daarmee de Amsterdamse viroloog S. Barteling, die de aanpak van het ministerie van Landbouw 'waanzinnig en rücksichtlos' noemt. Volgens Barteling hadden duizenden dieren gered kunnen worden als Nederland sneller was gaan vaccineren. Het ruimen heeft juist geleid tot verspreiding van het virus, zegt hij. "Zo is Oene groot-Oene geworden".

P. Sutmöller, die in Zuid- en Noord-Amerika MKZ-onderzoek heeft gedaan vindt de ruimingen 'wetenschappelijk onverantwoord'.

Sutmöller, Barteling en Terpstra hebben alledrie als getuigedeskundigen in rechtszaken tegen de ruimingen opgetreden. 'In het buitenland word ik ontvangen als expert, zegt Sutmöller. Maar hier heb ik de indruk dat niet naar me wordt geluisterd.'

De drie gepensioneerde wetenschappers hebben MKZ nog in de praktijk meegemaakt. Hun jongere collega's die de ziekte nu bestrijden missen die kennis, zeggen ze. Terpstra: 'Ze kennen MKZ alleen van het college-dictaat.' Sutmöller: 'Ze hebben nooit veldwerk gedaan zoals wij oude rotten.'

(...)"

- Naar aanleiding van dit artikel heeft prof. dr ir M.C.M. de Jong, in een e-mail aan collega's, onder meer aan dr A. Dekker, gevraagd of zij vinden dat zij op dat artikel moeten reageren.

- Op 14 mei 2001 heeft dr A. Dekker via e-mail aan prof. dr ir M.C.M. de Jong, in afschrift aan, onder meer, dr Barteling, het volgende meegedeeld:

" Beste Mart,

Helaas hebben ze gelijk. Preventief ruimen in kleine straal is geen cerebrale oplossing van het probleem. Ieder weldenkend mens zal begrijpen dat als je inzicht had in de wijze van verspreiding je deze op veel efficiëntere wijze zou kunnen couperen, met veel lagere kosten. Hygiëne is natuurlijk het sleutelwoord in de diergeneeskunde en dus ook bij dierziektebestrijding en het is klip en klaar dat preventief ruimen in kleine straal van honderden bedrijven niet bijdraagt aan hygiëne.

Helaas hebben we de laatse jaren erg toegegeven aan de vraag van de klant, LNV, en oplossingen aangedragen die het niveau van de kleuterschool niet erg ontstijgen. Na het geven van het advies, hebben dezelfde mensen vervolgens bewezen dat de aanpak ook succes was. Echter goede alternatieven zijn volledig over het hoofd gezien, ten eerste bij het verzamelen van gegevens en vervolgens bij de analyse.

Ik kan dus heel goed leven met de kritiek die onze oud collega's uiten. Het blijft natuurlijk een feit, dat als zij in het verleden de regelgeving dusdanig hadden geschreven dat gevaccineerde dieren hadden kunnen blijven leven, zonder exportbelemmeringen, dan was deze executie niet nodig geweest.

Ik ben blij dat de discussie wordt gevoerd, want ook ik zou graag een andere aanpak van het probleem zien.

Aldo"

- Op 14 mei 2001 heeft dr Barteling op laatstgenoemd mailbericht naar dr Dekker

gereageerd. Dit mailbericht van dr Barteling heeft dr Dekker op dezelfde datum

als volgt beantwoordt:

"Simon,

Ik mag het dan voor een deel met je eens zijn, maar loop ons alsjeblieft niet

meer voor de voeten dan je tot nu toe hebt gedaan. Op dit moment creëer je

een wij < -- > zij gevoel. Ik wil graag na de uitbraak met open vizier in de

research group dit punt ter discussie stellen. Nu is de tijd rijp om toch met

een aantal zaken in rust verder te komen. Maar als het probleem steeds op de

spits wordt gedreven, in rechtszalen, dan zal het moeilijk zijn bij LNV

daarvoor straks steun te vinden. Zonder politieke steun uit Den Haag gaat

het roer nooit om en dan zitten we de komende 20 jaar nog steeds met het

huidige beleid.

Aldo"

3. Het standpunt van verzoekers

Verzoekers hebben - samengevat - onder meer het volgende naar voren gebracht.

3.1 Allereerst hebben zij herhaald het standpunt van de verzoekers zoals weergegeven in rubriek 3 van voornoemde uitspraak van de president van het College van 27 april 2001 met het nummer AWB 01/321 en in rubriek 3 van de president van het College van

1 mei 2001 geregistreerd onder het nummer AWB 01/332. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

Verzoekers hebben in de onderhavige zaak voorts aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die - samengevat - als volgt luiden.

3.2 Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder de president ter zitting van 27 april 2001 onjuiste informatie heeft verstrekt door te stellen dat er geen sprake is van indicaties dat het wild op de Kroondomeinen met mond-en klauwzeer is besmet. Mede op deze grond is het eerdere verzoek bij uitspraak van 27 april 2001, met het nummer AWB 01/321 afgewezen. Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun stelling een 13-tal producties overgelegd. Mede gelet op de daarbij overgelegde getuigenverklaringen is er wel sprake van dergelijke indicaties. Door het (nog) niet verschaffen van de door verzoekers gewenste informatie, ontneemt verweerder verzoekers de mogelijkheid een gegrond verzoek om schorsing in te dienen. Het bestreden besluit dient derhalve te worden geschorst tot te dezer zake verweerder juiste en volledige informatie met betrekking tot besmetting van het wild op de Kroondomeinen heeft verstrekt, zulks op grond van de Wet openbaarheid van Bestuur, waaromtrent een gerechtelijke procedure bij de rechtbank te Zutphen loopt.

3.3 Indien het wild niet zou zijn besmet, zoals verweerder stelt, dienen de grenzen van het vaccinatiegebied anders te worden getrokken. Het ruimen van de dieren op de bedrijven van verzoekers is niet zinvol zolang niet al het wild wordt afgeschoten. Het risico dat het wild met mkz is besmet dient in de belangenafweging te worden betrokken.

3.4 Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat ten onrechte de problematiek rond de "carrier" in de onderhavige procedure wordt betrokken. Het risico dat het mkz-virus door een gevaccineerde carrier wordt overgebracht op gevoelige dieren is niet aangetoond en praktisch op nihil te stellen en aldus als verwaarloosbaar aan te merken, doch bovendien met behulp van de Probang-test te ondervangen.

3.5 Tenslotte hebben verzoekers betoogd dat blijkens het mailbericht van dr Dekker van

14 mei 2001 aan prof. dr ir de Jong, dr Dekker het door hem steeds in rechte verdedigde standpunt zelf niet verdedigbaar acht en de door verweerder gekozen oplossingen naar zijn zeggen van onvoldoende niveau zijn. De e-mail van dr Dekker geeft aanleiding tot twijfel aan de deugdelijkheid van de eerdere door ID-DLO Lelystad uitgebrachte adviezen in verband met de bestrijding van mkz en het daarop gebaseerde beleid van verweerder. Uit dit mailbericht moet worden geconcludeerd dat het mkz-beleid onzorgvuldig tot stand is gekomen, aangezien goede alternatieven over het hoofd zijn gezien, zowel bij het verzamelen van gegevens, als bij de daarop gevolgde analyse. Dr Dekker heeft met dit mailbericht immers aangegeven dat het ruimingsbeleid van verweerder wetenschappelijk niet is te verantwoorden.

Voorts blijkt uit dit e-mailbericht dat er geen sprake is van een 'deskundige' onderbouwing van het beleid van verweerder, nu van een deskundige verwacht mag worden dat die als wetenschapper slechts datgene verdedigt wat wetenschappelijk verantwoord is, terwijl uit dit e-mailbericht blijkt dat de wetenschappers 'erg hebben toegegeven aan de vraag van de klant, LNV'. Met dit e-mail bericht is het ruimingsbeleid van verweerder op losse schroeven gezet. Ook in EU verband gaat het beleid verder dan waartoe de Europese regelgeving noodzaakt.

3.6 Voorts hebben verzoekers ter zitting nog het volgende aangevoerd.

De nadelen die Pluimers aanvoert tegen het in leven laten van de dieren van verzoekers, zijn dezelfde nadelen als blijkt dat het wild besmet is, maar dan met extra nadeel dat al het vee dood is. Het gebied kan dan evenmin ontsmet en herbevolkt worden.

Met instemming van de gemachtigde van verzoekers heeft mr Dommerholt ter zitting betoogd dat de economische argumenten die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd onjuist zijn. Op grond van de bevindingen van de deskundigen kan worden aangenomen dat het gevaar van verdere verspreiding na vaccinatie niet meer aanwezig is. Voorts geldt dat gelet op de Europese toestemming tot vaccinatie de vrees dat de Nederlandse exportpositie in gevaar komt geen reëel bezwaar is. Subsidiair hebben verzoekers aangevoerd dat het economische - export - belang geringer is dan verweerder doet voorkomen. Verzoekers hebben betwist dat het in leven laten van hun gevaccineerde dieren zou leiden tot verlies van de mkz-vrije status van Nederland in dier voege dat daarmee ook de export van Nederland zou instorten. In dit kader wordt aangevoerd dat de export van dieren buiten het gebied reeds is toegestaan terwijl in de OIE-regels is vermeld dat een land waar mkz is uitgebroken en waar een non-vaccinatiebeleid wordt gevoerd, eerst een jaar later zijn mkz vrije status herkrijgt. Het standpunt van verweerder dat het gebied een jaar op slot gaat, is dan ook niet juist. Bovendien zijn er geen regels bekend van de OIE of de EC, waarin is bepaald dat indien in een gebied gevaccineerde dieren in leven blijven dat gebied als niet veilig moet worden aangemerkt. Ten onrechte heeft verweerder afgezien van een systeem van beschermende vaccinatie in combinatie met beperkende maatregelen, terwijl de EC in de Beschikking deze mogelijkheid wel biedt. Verweerder heeft geen serieus onderzoek gedaan naar de beperkende bepalingen bij beschermende vaccinatie en er is niet gekeken naar alternatieven. Het beleid van verweerder is disproportioneel. Zwaarwegende belangen van veterinaire aard zijn niet meer aanwezig, er is immers geen besmettingsgevaar meer. Evenmin zijn er zwaarwegende economische belangen. Deze laatste belangen zouden moeten bestaan uit de belangen van de kalver- en varkenssector. In het gebied van de driehoek is het aantal van dergelijke bedrijven beperkt. Voorts zijn verzoekers en de grote meerderheid van de veehouders met een eigen duurzame veestapel - niet gericht op de handel c.q. export zoals bij de varkenshouders en kalvermesters - bereid de beperkingen die zijn gesteld in de bijlage en in de Beschikking met betrekking tot de bewerking tot vlees en melk te aanvaarden. Ter voorkoming van de gestelde nadelen voor andere bedrijven zijn verzoekers bereid hun bedrijven te isoleren c.q. in quarantaine te brengen. Indien er nog twijfel omtrent besmetting bij de dieren van verzoekers bestaat, bieden verzoekers aan een bloedtest bij hun dieren af te doen nemen. Indien alsdan wordt vastgesteld dat er een carrier onder de dieren is, mogen de dieren gedood worden. De belangen van verzoekers dienen zwaarder te wegen dan de belangen van verweerder.

3.7 Verzoekers hebben zich voor hun standpunt in de onderhavige zaken mede gebaseerd op de verklaringen van de door hen ter zitting meegebrachte deskundigen, dr S.J. Barteling en dr P. Sutmöller.

Ter zitting heeft dr Sutmöller verklaard dat uit door hem verricht literatuuronderzoek is gebleken dat wild, in dit geval herten en reeën, buitengewoon gevoelig is voor mkz, gevoeliger dan een schaap, minder gevoelig dan een rund. Reeën zijn gevoeliger voor mkz dan herten en reeën sterven ook vaak als ze mkz oplopen. Verder gedraagt het mkz-virus zich ten aanzien van het wild precies hetzelfde als schapen en runderen. Sutmöller heeft in de VS zelf aan herten met mkz gewerkt. Verder is door collega's in Engeland hiernaar onderzoek gedaan. Deze onderzoeken hebben in 1974 plaatsgevonden. Daarbij is aangetoond dat vee herten kan besmetten en omgekeerd. De infectueuze cirkel is hiermee gesloten. In het onderhavige gebied is intensief contact tussen vee, boer en wild.

Er zijn twee mogelijkheden: Wild is óf wel óf niet besmet. Indien het wild besmet is, is het ruimen van dieren zinloos. Het enige wat dan gedaan kan worden is om het wild te laten uitzieken. Herbevolking met nieuw vee in het onderhavige gebied kan dan alleen geschieden met gevaccineerde dieren en alsdan staat de mkz-vrije status van Nederland open voor discussie. Indien het wild niet besmet is, is ruimen evenzeer zinloos is. Immers, indien het wild niet besmet is, betekent dit dat er geen virus in dit gebied is, gelet op de doorkruising van het wild in het gebied, de contacten met boerderijen en de gevoeligheid van het wild voor mkz. Indien er in het betreffende gebied mkz zou zijn, zou het wild dus besmet zijn. Bovendien heeft het een grotere kans op besmetting dan het vee in de stal of de Schoonebeeker schapen die in een kraal verbleven.

Ter zitting heeft dr Barteling de eerder door hem in de procedure met nummer 01/332 afgelegde verklaringen ter zake van de "carrier" herhaald, waarnaar verwezen wordt. In aanvulling daarop heeft hij verklaard dat hij niet kan ontkennen dat er een risico is dat zich een carrier onder het vee bevindt dat het virus overdraagt. Er is mogelijk iets van virus aan te tonen. Het is echter een acceptabel risico. Als voorbeeld diene dat de EU vanuit Zuid-Amerika meer dan 100.000 ton rundvlees importeert en dit vlees voor een belangrijk deel afkomstig is uit landen waar mkz aanwezig is, dan wel gevaccineerd wordt tegen mkz en waar dus carriers zijn. Dit brengt risico met zich mee, doch dit is klein en acceptabel. De kans is klein dat virusdeeltjes die wellicht in dit vlees zullen zitten, toch bij een doeldier terecht kunnen komen en een uitbraak veroorzaken. Dat dit een acceptabel risico is blijkt uit het feit dat sinds 1974 geen uitbraak meer in de EU is veroorzaakt door vlees wat van Zuid-Amerikaanse origine was.

Dr Barteling heeft voorts verklaard dat in Engeland is besloten om in een gebied dat gelegen is in een cirkel van 3 km binnen een primair bedrijf, de bedrijven niet te ruimen, doch aldaar een bloedtest uit te voeren teneinde vast te stellen of de daar aanwezige dieren in contact zijn geweest met besmette dieren. Die tests zijn reeds in Albanië en Macedonië uitgevoerd in opdracht van en betaald door de EU. Ook zijn die tests in Zuid-Amerika door de OIE uitgevoerd. Nederland dient bij de EU het gebruik van dergelijke tests te bepleiten voor de bedrijven waar de dieren nog in leven zijn, waardoor de verdenking van besmetting wordt weggenomen.

Bovendien is de OIE-norm volgens Barteling niet juist. De OIE-regels zijn gebaseerd op oude bevindingen. Er zijn geen aanwijzingen dat, onder miljarden dieren, een gevaccineerd dier een uitbraak heeft veroorzaakt. Immers, uit gevaccineerde dieren geboren jongen hebben anti-lichamen van hun moeder en zijn aldus tegen het mkz-virus beschermd. Die anti-lichamen verdwijnen op gegeven moment en dan zijn de jongen onbeschermd. In die fase worden deze dieren gevaccineerd. Vaccinatie kan echter niet te vroeg plaatsvinden omdat het vaccin dan niet werkt. Daarom is er binnen een populatie, zeker gedurende een bepaalde tijd van het jaar, een grote groep van kalveren die zeer gevoelig is voor mkz.

Daarnaast speelt een rol dat in die vaccinatieperiode ook andere dieren, schapen en varkens aanwezig zijn die voor mkz gevoelig zijn en niet gevaccineerd zijn. Desondanks is er geen uitbraak geweest. Dit is over het hoofd gezien door de internationale wetenschappelijke gemeenschap bij het carrierprobleem.

4. Het standpunt van verweerder

Voor het standpunt van verweerder zij verwezen naar rubriek 4 van voornoemde uitspraken. Dit standpunt wordt hier geacht te zijn herhaald en ingelast.

Verweerder heeft voorts - onder meer - het volgende aangevoerd.

" E-mail

(...)

De e-mail van dr Dekker geeft geen aanleiding tot twijfel aan de deugdelijkheid van de eerdere door ID-Lelystad uitgebrachte adviezen in verband met de bestrijding van mkz. Zoals de Minister gisteren ook in de Tweede Kamer heeft aangegeven, stelt de betreffende e-mail de gekozen aanpak van de mkz-epidemie en de daaraan ten grondslag liggende adviezen niet in een ander daglicht. (...)

De e-mail van Dekker gaat voorbij aan discussie over de veterinaire noodzaak van het doden van gevaccineerde dieren. Dekker gaat in zijn mail niet nader in op de discussie over de veterinaire risico's van dragerdieren. De e-mail heeft alleen betrekking op de concrete uitvoering van preventieve ruimingen. Dekker heeft daarover - binnen de context van een al langer lopende, en deels in de media gevoerde, discussie onder (oud-)collega's - aangegeven dat de Nederlandse aanpak van preventieve ruimingen succesvol is gebleken, maar dat dit naar zijn mening niet wegneemt dat een beter inzicht in de verspreiding van het virus nodig is. Door verdieping van het wetenschappelijk inzicht zou mkz in de toekomst op een nog efficiëntere wijze bestreden kunnen worden. Uit de mail blijkt verder dat Dekker meent dat de inspanningen van de wetenschap erop gericht moeten zijn om het aantal preventieve ruimingen (in toekomstige crises) tot een minimum te beperken. In het slot van zijn bericht geeft Dekker nog aan dat hij het non-vaccinatiebeleid van de EU als gegeven heeft aan te nemen, ook al acht hij - in navolging van Barteling, Sutmöller en Terpstra - discussie over (de handhaving van) dat non-vaccinatiebeleid gewenst.

Op grond van die e-mail kan niet worden geconcludeerd dat - gegeven de huidige wetenschappelijke inzichten - op dit moment meer dieren preventief geruimd worden dan veterinair noodzakelijk is. Dat bij toekomstige uitbraken van besmettelijke dierziekten - op basis van alsdan verworven nadere wetenschap - het aantal preventieve ruimingen mogelijk verder beperkt zou kunnen worden, maakt dat niet anders. Feit is verder dat de huidige aanpak van de mkz-crisis wordt bepaald door de actuele EU-regelgeving. Daarin is sprake van een vaccinatieverbod. Binnen de kaders van die regelgeving adviseert ID-Lelystad het Ministerie van LNV en is de nu gekozen aanpak - gelet op de huidige wetenschappelijke inzichten - de meest geëigende.

Resumerend kan uit de e-mail niet worden afgeleid dat Dekker, noch het ID-Leystad de eerder uitgebrachte adviezen en standpunten niet langer houdbaar achten. Evenmin kan geconcludeerd worden dat het huidige beleid (of de adviezen) onzorvuldig of ondeskundig tot stand zijn gekomen. Het e-mailtje geeft dan ook geen aanleiding tot herziening van het door de President van het CBB tot nog toe aangehouden toetsingskader, c.q. tot (alsnog) schorsing van de besluiten tot doding.

Conclusie

Naar het oordeel van verweerder moeten de (hernieuwde) verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen."

Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat het wild van de Kroondomeinen visueel wordt "gemonitoord" om te bezien of het ziekteverschijnselen vertoont. Er wordt echter niets afwijkend geconstateerd. Er zijn geen reeën gestorven met mkz. Het afschieten van dit wild is nog steeds niet opportuun. Wel zijn twee bloedmonsters genomen van twee recent afgeschoten reebokken, waarvan de uitslag binnen 8 werkdagen bekend is. Daarnaast zijn uit het gebied Groot-Oene en de Flevopolder bloedmonsters van reeën die door verkeer zijn gedood door het ID Lelystad onderzocht en de resultaten waren negatief. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te wachten op de resultaten van twee recent afgeschoten reebokken in het betreffende gebied. De vraag of het wild al dan niet besmet is, leidt niet tot ander oordeel, voor welk standpunt wordt verwezen naar de overwegingen van de president van het College in de uitspraak met kenmerk 01/321.

Omtrent de werkwijze van verweerder bij de inenting en het doden van de dieren binnen het vaccinatiegebied is opgemerkt dat in beginsel van buiten naar binnen wordt gevaccineerd en van binnen naar buiten wordt geruimd.

Verweerder heeft zich voor zijn standpunt in de onderhavige zaken mede gebaseerd op de verklaringen van de door hem ter zitting meegebrachte deskundigen, dr A. Bianchi,

drs F.H. Pluimers en ir L.P. Klaassen.

Dr Bianchi heeft een toelichting gegeven op de wijze van advisering door het ID-DLO Lelystad. Aldaar is, toen in Engeland mkz uitbrak, een crisisteam samengesteld van deskundigen, waarvan onder meer hij alsook dr Dekker deel uitmaakt. Er wordt regelmatig crisisberaad gehouden waar dagelijkse zaken, alsook verzoeken om advies van de overheid worden besproken. Indien een advies wordt uitgebracht, is dit niet afkomstig van

1 persoon, maar wordt dit gedragen door collega's. Het is aldus een gedragen mening, waarbij de inschattingen van de zaak waarover advies wordt gevraagd bij de deskundigen variëren, deze alsdan worden bediscussieerd, vervolgens worden gewogen waarna advies wordt afgegeven. Adviezen worden meestal neergelegd in een notitie en door Bianchi in Den Haag in het crisisberaad bij het Ministerie namens de groep mondeling toegelicht. Belangrijke adviezen worden op schrift gesteld. Het ID-LDO Lelystad heeft een eigen mening; geconstateerd wordt dat naar die mening wordt geluisterd. De adviezen die worden gegeven zijn wetenschappelijk van aard, doch de praktijk stelt limieten aan wat mogelijk is, onder andere door wetgeving. Getracht wordt zo praktisch mogelijk te adviseren, namelijk binnen het wettelijk kader (OIE/EU-regelgeving), omdat anders de overheid niet veel baat heeft bij de verstrekte adviezen.

Het beleid van ruiming is een beleid dat al is vastgelegd in een draaiboek. Dit draaiboek voorziet in de eerste aanpak. Al gelang de situatie, zoals bij Groot-Oene, is vervolgens, mede door ID-DLO Lelystad geadviseerd om over te gaan tot suppressief vaccineren. Deze draaiboeken worden in het crisisberaad bediscussieerd. Aan het draaiboek werken vele diensten mee, waaronder het ID-DLO Lelystad. Dit instituut is voor delen van dat draaiboek gevraagd de adviezen en betrokkenheid in de diagnostiek in te brengen. In dit draaiboek is het hoofdstuk diagnostiek opgenomen, zoals dat wordt uitgevoerd door ID-DLO Lelystad. Het draaiboek zoals dat is totstandgekomen is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, op basis van de inbreng van diverse instanties en afwegingen. De beslissingen door verweerder tot vaststelling van het draaiboek, te weten de instelling van de 1 km en 2 kmzone en later een nog ruimere km-zone rondom een primair bedrijf, zijn genomen mede op basis van adviezen van het instituut. Dit instituut heeft op grond van de wetenschappelijke overweging dat anders achter de feiten aangelopen wordt omdat de epidemie sneller ging dan de ruimingszone, geconcludeerd dat bedoelde uitbreiding moest worden gegeven. Dit advies strookt met de wijze zoals de Minister vervolgens heeft beslist.

Ir L.P. Klaassen heeft terzake van het wild het volgende verklaard. Van mensen uit het veld (terreinbeheerders/natuurbeschermers/jagers) heeft hij vernomen dat, op basis van zichtmonitoring, er geen constateringen van mkz zijn bij het wild. Bedoelde mensen zijn zeer goed op de hoogte van de situatie in het gebied en kennen de dieren. Zij bezoeken dit gebied dagelijks. De afgelopen dagen zijn in het kader van een normaal populatie beheerssysteem enige reebokken geschoten, die thans worden onderzocht door het instituut.

Drs F.H. Pluimers heeft verklaard dat de dieren in kwestie, die gevaccineerd zijn, in het kader van de Europese regelgeving moeten worden geruimd. De vraag of het wild in de omgeving besmet is, is daarvoor niet van belang. Wel van belang is om te weten te komen of er sprake is van besmetting. Er wordt onderzoek gedaan bij afschot en daaruit zal dat dan wel blijken. Verder wordt bij het opheffen van de beschermings- en toezichtsgebieden steeksproefgewijze onderzoek gedaan, met name bij schapen en geiten, die ook buiten lopen en in contact kunnen komen met wild. Dit is ook voorgeschreven door de EC, alvorens voornoemde gebieden kunnen worden opgeheven. Als daar uit zou blijken dat sprake is geweest van verborgen besmetting, die door verweerder niet is onderkend, dan zullen er opnieuw maatregelen ten aanzien van de betreffende bedrijven en de omgeving daarvan worden genomen. Dit wordt gedaan in het kader van het opheffen van een toezicht/beschermingsgebied, het verkrijgen van garanties of er in een bepaald gebied verder geen sprake meer is van infecties en of het veilig is om boerderijen in dat gebied met vee te herbevolken.

Het bezwaar tegen het in een klein gebied beschermend vaccineren en het in leven laten van de dieren aldaar, is dat dan niet wordt voldaan aan de verplichting en de regels zoals opgenomen voor suppressief vaccineren. Alsdan valt Nederland automatisch in annex II van de EU-Beschikking van beschermende vaccinatie. Consequentie daarvan is dat het gehele gebied waarin is gevaccineerd, niet kan worden opgeheven, de bedrijven die leeg staan niet herbevolkt kunnen worden, het toezichtsgebied daaromheen van 10 km moet worden gehandhaafd en het gebied aan beperkingen onderhevig is. Het gehele gebied zou, gedurende een heel jaar, met uitzondering voor wat betreft de rundveebedrijven, op slot zitten en de economische activiteiten zouden verlamd zijn. Die afweging heeft de Minister gemaakt bij zijn keuze voor suppressieve vaccinatie en daarmee heeft hij zich ook verplicht om alle gevaccineerde dieren te doden, zoals voorgeschreven.

Er bestaan verschillende mogelijkheden om melk uit toezichts-en beschermingsgebieden voor consumptie te gebruiken. Dit betekent echter bepaalde behandelingen van de melk. De zuivelfabrieken kunnen deze melk niet voor normale consumptiemelk gebruiken. Deze past ook niet goed in hun afzetschema. De fabrieken halen de melk thans op, maar moeten die dubbele behandeling uitvoeren, waarin ze eigenlijk geen zin hebben. Zij doen dit echter onder condities, waarbij niet de normale prijs maar een speciale prijsgarantie wordt gegeven, in afwachting van wat de melk opbrengt.

Als niet wordt voldaan aan de eisen voor zover gesteld aan suppressieve vaccinatie en zolang die dieren in leven blijven, zijn in het gehele gebied en 10 km daaromheen, de beperkende maatregelen van toepassing. Vlees uit Uruguay wordt in de EU onder strikte voorwaarden geïmporteerd namelijk na doorkoeling van 2 dagen in een slachthuis, zonder been en organen, geen levende runderen, schapen, varkens, noch schapen- en varkensvlees. Dit zijn de soort condities die zouden blijven gelden voor dit gebied. Met zulke condities kan de Nederlandse sector in dit gebied niet leven. Daarom is door de Minister een economische afweging en een keuze gemaakt en is hij verplicht tot ruiming van alle dieren uit dat gebied.

In de OIE zijn regels opgenomen voor een land of voor een gedeelte van een land. Binnen de EU is gekozen voor regionalisering bij dierziektes. Als er veilige gebieden in een land zijn dan worden deze aangemerkt als veilige gebieden en als er in bepaalde gebieden uitbraken zijn geweest waar toezichtsgebieden en bufferzones zijn dan is er sprake van onveilige gebieden. Deze laatste hebben een andere status. Zodra duidelijk is dat er veilige gebieden zijn dan is daarvandaan uitvoer mogelijk, zij het op beperkte schaal. Voor het binnengebied zijn de beperkingen groter, zeker wanneer er gevaccineerde dieren zijn, zodat dit gebied een lagere status heeft en gelden er beperkende maatregelen. Voor export naar landen buiten de EU is een Lid-staat afhankelijk van de bereidheid van de betreffende landen tot regionaliseren. Veel landen, waarnaar Nederland exporteert, hebben die

bereidheid niet. Pluimers ziet niet dat het regime van de beperkende maatregelen voor de gevaccineerde en toezichtsgebieden door de Lid-staten versoepeld zal worden en verwacht dat er lange tijd geen export naar derde landen zal plaatsvinden indien de mkz-vrije status niet snel wordt herkregen.

Voorts heeft Pluimers de eerder door hem in de procedure met nummer 01/332 afgelegde verklaringen ter zake van de "carrier" herhaald, waarnaar verwezen wordt. In aanvulling daarop heeft hij verklaard dat wetenschappers verdeeld zijn over de vraag of een carrier een uitbraak kan veroorzaken. De komende tijd doet zich dit risico niet acuut voor, omdat alle dieren die op de bedrijven aanwezig zijn gevaccineerd zijn en er daarnaast geen gevoelige dieren aanwezig zijn.

5. De verklaring van dr A. Dekker

Ter zitting is als getuige gehoord dr A. Dekker. Na de belofte te hebben afgelegd heeft

dr Dekker - samengevat - het volgende verklaard.

De e-mail van 14 mei 2001, gericht aan prof. dr ir de Jong, zoals deze is overgelegd, heeft hij in een opwelling, dat wil zeggen snel en in grote lijnen, zonder de tekst van de daaraan voorafgaande e-mail van de Jong inhoudelijk goed te lezen, opgesteld en verstuurd, op een wijze zoals hij dat vaker pleegt te doen richting de Jong.

Dit mailbericht behelst echter niet zozeer een reactie op het voornoemde stuk van de drie deskundigen in de Volkskrant van 14 mei 2001. De aanleiding van de mail van 14 mei 2001 was veeleer een reactie op een artikel zoals dat op 5 mei 2001 is gepubliceerd in de NRC, waarin de Jong aangaf dat het beter is om direct preventief te ruimen in plaats van de dieren eerst suppressief te vaccineren en de irritatie die bij hem, Dekker, daarover is ontstaan. Deze irritatie leidde tot de opwelling waarin Dekker de betreffende e-mail vervolgens heeft opgesteld.

Zijn reactie in de e-mail van 14 mei j.l. moet worden gezien als een poging zijnerzijds om zoveel mogelijk informatie te verzamelen, zodat bij een eventuele toekomstige mkz-uitbraak deze uitbraak op een nog betere wijze bestreden kan worden als dat thans wordt gedaan. De aanpak waar thans voor gekozen is en die ook wetenschappelijk onderbouwd is, is de juiste, doch hij wenst een verfijndere aanpak. Het is zijn overtuiging dat indien in een risicovol gebied dieren worden gevaccineerd, er een grote kans bestaat dat er carriers ontstaan. In een dergelijk geval dienen de gevaccineerde dieren na vaccinatie direct te worden geruimd. Terpstra heeft in het artikel in de Volkskrant van 14 mei 2001 ook naar voren gebracht dat de dieren geconsumeerd kunnen worden, waarmee hij aangaf dat dieren zodra zij gevaccineerd zijn dienen te worden verwijderd. Met deze visie is hij het eens. Met andere woorden, de dieren dienen zodra zij gevaccineerd zijn, vervroegd, verwijderd te worden, doch deze dieren behoren niet te worden vernietigd, doch voor de consumptie te worden bestemd. Dit staat niet zo in zijn mail, maar die mail is snel geschreven en het was niet zijn intentie die mail naar de krant te sturen.

Met 'ze' in de zinsnede: "Beste Mart, Helaas hebben ze gelijk", worden zijn oud-colega's Terpstra en Barteling bedoeld, die in sommige opzichten gelijk hebben.

De passage in de e-mail: "Preventief ruimen in kleine straal is geen cerebrale oplossing van het probleem", betreft een wetenschappelijke wens van Dekker.

Deze wens bestaat uit het vinden van een methode waarbij gerichter een risico-bedrijf kan worden aangewezen. Indien meer inzicht zou bestaan hoe dier/dier- en dier/menscontacten plaatsvinden, zou meer inzicht bestaan over het localiseren van de risico's waardoor gerichter een risico-bedrijf kan worden aangewezen, in plaats van, zoals dat thans gebeurt, het gehele gebied rond een bedrijf als risicovol wordt beschouwd. Op die wijze kunnen de contacten waarmee verspreiding in belangrijke mate plaatsvinden in kaart worden gebracht en als op die manier de risico's kunnen worden gecoupeerd zou in de toekomst bij een eventuele mkz-uitbraak verspreiding van het virus sneller kunnen worden aangepakt. Vorenstaande methode zou tot een ander beleid kunnen leiden, doch dat beleid is er thans niet.

Mede op basis van zijn advies heeft verweerder besloten tot het ruimen van dieren binnen een straal van 1 km, 2 km of nog meer kilometers rond een primair bedrijf. Hij staat nog steeds achter de motivering daarvan. Vaccinatie is een goed middel ter blokkering van het virus, welk standpunt gedeeld wordt door zijn collega's. Dit kan hygienisch gebeuren. De situatie doet zich daarbij echter voor dat de dieren, na vaccinatie, snel moeten worden verwijderd, omdat bij de gevaccineerde dieren carriers kunnen ontstaan. Uit veterinair oogpunt is het verstandig om de dieren na vaccinatie snel af te voeren om dit risico te reduceren.

De zin: "Helaas hebben we de laatste jaren erg toegegeven aan de vraag van de klant, LNV, en oplossingen aangedragen die het niveau van de kleuterschool niet erg ontstijgen.", heeft hij evenzeer in een opwelling geschreven. Dit was niet erg doordacht. Binnen het ID Lelystad is een aantal deskundigen werkzaam die aan verweerder adviezen verstrekken, bij welke deskundigen altijd wat tegenstelling leeft over de wijze waarop dierziektebestrijding moet worden aangepakt. Voornoemde zin slaat op de tegenstellingen in de meningen van de verschillende deskundigen binnen het Instituut, waar de laatste jaren vaak de adviezen door de epidemiologen werden afgegeven. Deze hadden wel beter gekund. Die personen hebben ten tijde van de varkenspest het preventief ruimen geadviseerd, hetgeen vervolgens is geanalyseerd en succesvol is gebleken. Herhaald wordt dat indien bekend zou zijn hoe het virus zich verspreid, er minder ruimingen nodig zouden zijn geweest. Echter, zolang dit niet bekend is, blijft de huidige aanpak de meest efficiënte.

Dekker geeft aan dat hij zelf niet weet wat hij bedoelt met 'de vraag van de klant' in zijn e-mail. Wellicht heeft hij zijn collega's willen prikkelen teneinde de discussie aan te gaan over de aanpak van het onderhavige probleem. Verweerder vraagt weliswaar advies over dierziektebestrijding aan het ID-DLO Lelystad, maar heeft nooit aangegeven hoe dit advies moet luiden.

Ten aanzien van de zin: "Ik kan dus heel goed leven met de kritiek die onze oud-collega's uiten", heeft Dekker verklaard dat slechts Terpstra en Barteling oud-collega's zijn. Ook hij is van oordeel dat het beter is vaccinatiemiddelen te gebruiken ter bestrijding van een dierziekte, in plaats van direct te ruimen, omdat er in het laatste geval risico van verspreiding van smetstof bestaat. Met vaccineren kan verspreiding van het virus worden onderdrukt. Daarna dienen de dieren snel te worden afgevoerd. Carriers vormen een zodanig risico dat zij als verdachte dieren moeten blijven worden aangemerkt. Het risico is aanwezig, maar niet heel groot.

De door hem bij de behandeling van de diverse mkz-rechtszaken bij de president van het College afgelegde verklaringen behelzen niet slechts zijn persoonlijke opvattingen, maar deze opvattingen zijn afgestemd met en worden tevens gedragen door het ID-DLO Lelystad en worden voorts internationaal gedragen door deskundigen op dit gebied. Daar staat hij nog steeds achter.

Met de zin: "Zonder politieke steun uit Den Haag gaat het roer nooit om en dan zitten we de komende 20 jaar nog steeds met het huidige beleid.", zoals door Dekker gesteld in zijn tweede mail van 14 mei 2001 en gericht aan dr Barteling, heeft hij (Dekker) verklaard dat in het laboratorium onderzoeken worden gedaan teneinde gevaccineerde dieren van geïnfecteerde dieren te onderscheiden. Daarmee staan ze aan het begin. Andere landen zijn verder met testontwikkeling dan Nederland. Probleem voor deze testontwikkeling is dat er goede sera voorhanden moeten zijn om validatie uit te voeren. Er is thans nog niet de vaststelling dat dit soort testen bij een mkz-uitbraak te gebruiken zijn. Naar de toekomst toe is het gebruik van dergelijke tests binnen EU of OIE goed te bediscussiëren. Getracht moet worden overeenstemming te bereiken en tot een andere regelgeving te komen, op het moment dat duidelijk is dat die tests werken. Met zijn voornoemde mail heeft hij bedoeld te zeggen dat hiervoor getracht moet worden om met de politiek en wetenschap overeenstemming te bereiken. Gepoogd moet worden om in een situatie te komen waarbij eventuele noodvaccinatie en controle van een infectie van dieren in internationaal verband op basis van valide tests is toegestaan. Teneinde een andere regelgeving te krijgen dient op internationaal niveau "gelobbied" te worden. Samenwerking met verweerder is derhalve noodzakelijk ter voorbereiding van dit beleid, teneinde dit op internationaal niveau geaccepteerd te krijgen.

6. De beoordeling

6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat gelet op het bepaalde bij artikel 109 van de Wet hier het geval is, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

Vooropgesteld zij, dat over het onder 3.1 bedoelde standpunt van verzoekers bij de in die rubriek genoemde uitspraken door de president reeds een voorlopig oordeel is gegeven. Naar de overwegingen van de president in die zaken wordt dan ook allereerst verwezen.

De vraag die nu aan de orde is, is dus of de hiervóór in de rubrieken 3.2 tot en met 3.7 weergegeven feiten en omstandigheden, die van de kant van verzoekers en hun deskundigen zijn aangevoerd, op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien tot een ander oordeel leiden dan de president in zijn eerdere uitspraken heeft gegeven. Dienaangaande overweegt de president dat in de situatie van verzoekers konsekwenties cumuleren van diverse door verweerder in de afgelopen maanden ter bestrijding van het virus genomen beslissingen.

Gelet op hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, laat de vraag of de beslissingen van verweerder voor kortere of langere termijn moeten worden geschorst zich niet met enkele verwijzingen naar eerdere uitspraken beantwoorden, maar leent deze zich voor uitvoeriger nadere overweging.

6.2 Ter beantwoording van die vraag stelt de president voorop dat de Wet aan de bevoegde autoriteiten de taak oplegt om via het treffen van de in artikel 22 van de Wet opgesomde maatregelen, waaronder het doden van verdachte dieren, de verspreiding van een besmettelijke dierziekte tegen te gaan. Aan het belang van een effectieve uitvoering van die taak zijn de belangen van de individuele eigenaren van dieren in beginsel ondergeschikt. Ter voorkoming van onevenredige benadeling van de eigenaren van dieren heeft de wetgever, in de artikelen 85 tot en met 91 van de Wet, een regeling strekkende tot tegemoetkoming in door hen geleden schade getroffen.

Voorts dient voorop gesteld te worden dat verzoekers zwaarwegende belangen hebben om de bestreden besluiten tot het doden van hun dieren voor kortere of langere termijn geschorst te zien.

De president neemt daarbij in aanmerking dat weliswaar ingevolge artikel 86 van de Wet aan de eigenaar van de dieren in beginsel een tegemoetkoming in de schade wordt uitgekeerd, die voor verdachte dieren de waarde in gezonde toestand bedraagt, maar dat daarnaast schadeposten bestaan die niet zonder meer voor vergoeding in aanmerking komen. De Wet voorziet in met name artikel 91 in een mogelijkheid van tegemoetkoming in de schade in bijzondere gevallen, maar of en in welke mate verweerder die aanvullende mogelijkheid in het geval van verzoekers toepast is op dit moment nog niet duidelijk. Daarnaast staat het feit dat de maatregel tot het doden van de gehele veestapel, zoals hier aan de orde, voor verzoekers, en voor hun gezinnen, zonder twijfel een - ook emotioneel - diep ingrijpende gebeurtenis is. Voor melkveehouderijbedrijven - en daar gaat het in verzoekers gevallen voor een belangrijk gedeelte om - betekent dit de vernietiging van rundveebestanden die de betrokken veehouders veelal in de loop van vele jaren hebben opgebouwd. Overwegingen van emotionele aard gelden voorts ook ten aanzien van verweerders besluiten ten aanzien van de door verzoekers hobbymatig gehouden dieren. Daartegenover staan de belangen van derden, die verweerder eveneens dient mee te wegen. Deze belangen zijn gediend met een zo spoedig mogelijk uitvoeren van het besluit om de supressief gevaccineerde dieren in de regio "Groot Oene" te doden.

Voor het verkrijgen van een compleet beeld van die belangen moet in het oog worden gehouden dat in de EU een non-vaccinatie-beleid geldt, waaraan lidstaat Nederland ingevolge met name Richtlijn 85/511 gebonden is.

Zoals de president in eerdere uitspraken ( onder meer Awb 01/299) heeft overwogen, roept het vaccinatieverbod twijfel op over de geldigheid van met name de Richtlijn op dit punt. Die twijfel is, zoals eerder is overwogen, echter niet zo groot als wordt vereist in de jurisprudentie van het Hof van Jusitie van de Europese gemeenschappen (hierna: het Hof) om te kunnen leiden tot het schorsen van de bestreden besluiten in afwachting van een uitspraak van het Hof op dienaangaande gestelde vragen in de zaak R (Awb no 01/282).

Dit non-vaccinatiebeleid moet dus vooralsnog ook bij de beoordeling in rechte van de bestreden besluiten als een gegeven worden beschouwd, waarvan bij de belangenafweging moet worden uitgegaan.

Gegeven dit non-vaccinatiebeleid is het - bezien vanuit het perspectief van met name andere veehouders in de EU die in beginsel slechts vee kunnen houden dat niet tegen mond-en klauwzeer is ingeent - van belang dat de aanwezigheid van dieren in de EU, zoals die van verzoekers, die in verband met de verdenking van besmetting met mond- en klauwzeer-virus suppressief zijn gevaccineerd, wordt vermeden. De grote besmettelijkheid van het virus is ook bij de jongste uitbraken in Nederland gebleken. Gelet op die besmettelijkheid is voorts niet onbegrijpelijk dat door de zeer grote gevolgen die het virus voor niet gevaccineerd vee kan hebben dit risico een gegeven vormt waarmee door de veterinaire autoriteiten zowel in Nederland als in de andere Lidstaten terdege rekening wordt gehouden. Niet alleen door de EU, maar ook in het bredere verband van de OIE, door andere Staten worden aan de hiervoor bedoelde risico's gevolgen verbonden voor de acceptatie van vee en vlees uit een land waar zich (suppressief) gevaccineerde dieren bevinden. Die gevolgen moeten bij de beoordeling van de belangen van derden - in dit verband vooral de belangen van de Nedelandse veehouderij, die zeer intensief is en zeer op export gericht - dus eveneens als een gegeven worden beschouwd.

Voorshands moet worden aangenomen dat door verweerder niet ten onrechte is gesteld dat die gevolgen voor de Nederlandse veehouderij zeer ernstig kunnen zijn. Dit geldt in economisch opzicht, maar mogelijk ook uit welzijnsoogpunt voor dieren die gehuisvest zijn in bedrijven bedrijven die zijn gelegen in het zogeheten toezichtsgebied, dat bestaat uit een gebied van ten minste 10 kilometer rond het vaccinatie gebied. In dat toezichtsgebied gelden bepaalde beperkende maatregelen waarvan verweerder heeft gesteld dat die ertoe kunnen leiden dat (vooral) varkensstallen in dat gebied overvol raken, met daaraan verbonden problemen voor het welzijn van de dieren die zich in die stallen bevinden. De duur van die maatregelen is gekoppeld aan het tijdstip waarop de besluiten tot doden van de dieren in het vaccinatiegebied zijn uitgevoerd.

6.3 Onder deze omstandigheden moet naar voorlopig oordeel sprake zijn van duidelijke twijfel of de bestreden besluiten in een eventuele bodemprocedure de rechtmatigheidstoets uiteindelijk zullen doorstaan, wil er gelet op de betrokken belangen voldoende grond zijn voor een schorsing, ook voor kortere tijd, van de bestreden besluiten.

Daartoe zal de president alleerst onderzoeken of naar voorlopig oordeel voor de beslissingen van verweerder, ook in het licht van hetgeen nader door verzoekers is aangevoerd, voldoende draagvlak in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) is te vinden.

6.4 Allereerst is er de vraag of, gelet op het bepaalde bij artikel 1, lid 1, juncto artikel 15, vierde lid van de Wet juncto artikel 2, aanhef en onder c. van het Besluit verdachte dieren

(hierna: het Besluit), ook in verzoekers geval, mede gelet op de afstand van de bedrijven van verzoekers ten opzichte van de besmettingshaard, verweerder terecht de dieren van verzoekers als verdacht heeft aangemerkt, niet alleen in de omstandigheden zoals die golden ten tijde van het nemen van dat besluit maar ook thans nog.

6.4.1 Ingevolge het Besluit worden dieren onder meer als verdachte dieren aangemerkt indien de bevoegde autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Het begrip verdacht heeft hier, zoals eerder - onder meer in de zaak Awb 01/210 - overwogen, een ruime betekenis. Een begrenzing van dit begrip volgt naar voorlopig oordeel met name uit de - in het algemeen aan beoordelingen als hier aan de orde - te stellen eis dat de maatstaven, die zijn aangelegd om tot de verdenking te komen, zoveel mogelijk geobjectiveerd zijn.

De opvattingen van dr Dekker, neergelegd in zijn hiervoor aangehaalde e-mail en nader toegelicht ter zitting, over het wetenschappelijk niveau van de maatstaven die verweerder heeft gehanteerd om tot een (geobjectiveerde) vaststelling van de redenen van verdenking te komen, leiden - wat er verder zij van die opvattingen en de wijze waarop zij in die e-mail zijn verwoord - de president thans niet tot een ander oordeel dan hij eerder heeft gegeven. Daartoe wordt als volgt overwogen.

Uit Dekkers betoog volgt dat, in elk geval in theorie, verfijnder methoden denkbaar zijn waarmee mogelijk op meer objectieve wijze dan nu is gebeurd, de redenen zouden kunnen worden bepaald om aan te nemen dat dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. De theoretische mogelijkheid van die andere methoden maakt evenwel niet dat geoordeeld moet worden dat de toepassing van een methodiek, die bestaat in het trekken van een straal rond een besmet bedrijf, duidelijk onrechtmatig te achten is.

Die andere methoden waren ten tijde van de onderhavige ziekteuitbraken - naar de president op grond van hetgeen zijdens verweerder is verklaard, moet aannemen - kennelijk niet voorhanden, althans zij waren naar het oordeel van verweerder onvoldoende operationeel waren voor een doeltreffende bestrijding van de virus-besmetting. Bij die stand van zaken kan voorshands niet worden geoordeeld dat verweerder ten onrechte de redenen om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met name heeft bepaald met toepassing van afstandscriteria, welke op zichzelf voldoen aan de hiervoor bedoelde eis dat het om geobjectiveerde criteria moet gaan.

6.4.2 Zoals uit hetgeen de president onder meer in de zaak Awb 01/311 heeft overwogen volgt, biedt het bepaalde bij artikel 5 van het Besluit naar voorlopig oordeel evenmin voldoende basis voor de voorlopige conclusie dat, bijvoorbeeld louter door het ontbreken van een verlengingsbesluit ten aanzien van het verdenken van de dieren, aan de verdachtverklaring van de dieren van verzoekers duidelijk de wettelijk grondslag is komen te ontvallen, doordat er 21 dagen zijn verstreken sinds het bij besluit als verdacht aanmerken van die dieren.

6.4.3 Ook de omstandigheid dat de bedrijven van verzoekers zich op grotere afstand dan 2 kilometer van de besmettingshaard bevinden leidt niet tot het voorlopig oordeel dat de evenhoevigen van verzoekers niet als verdacht van mond- en klauwzeer zouden kunnen worden aangemerkt. Gelet op de veedichtheid in de regio Oene en het feit dat het tot 3 april 2001 gevoerde beleid niet heeft kunnen voorkomen dat zich in deze regio uitbraken van mond- en klauwzeer zijn blijven voordoen, ziet de president zoals eerder overwogen (AWB 01/321) geen plaats voor het oordeel dat verweerder, op basis van het uitbrakenpatroon, niet redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat zich ook mogelijk buiten de twee kilometer-zones besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevinden die drager zijn van smetstof. Daarmee is in beginsel voldaan aan het hiervoor genoemde criterium voor verdachtverklaring van deze evenhoevigen.

Dat verweerder wellicht ook tot het op beperkter schaal als verdacht aanmerken van dieren zou hebben kunnen besluiten, maakt dat niet anders. Het gaat hier om een risico-beoordeling waartoe verweerder op grond van de Wet bevoegd is.

6.4.4 De omstandigheid, ten slotte, dat de dieren alle inmiddels gevaccineerd zijn, maakt, uitgaande van het, kortweg, "carrier"risico, dat er ten aanzien van de verdenking van de dieren in beginsel - in elk geval voor zeer lange duur of totdat de dieren gedood zijn - een onomkeerbare situatie is ontstaan. De vraag die thans voorligt is echter niet of onder deze omstandigheden het vaccineren moet worden verhinderd. De uitvoering van de vaccinatie-beslissingen heeft naar voorlopig oordeel niet het gevolg dat een eerdere rechtmatige beslissing tot verdachtverklaring van dieren thans van karakter en betekenis is veranderd. De vaccinatie is dus een (voldongen) feit, dat niet van invloed is op de beoordeling of de dieren (nog) verdacht kunnen worden beschouwd, maar hooguit op de beoordeling of verweerder, in verband met het carrier-risico, nog voldoende grond heeft om van mening te zijn dat de dieren moeten worden gedood. Die vraag zal in de volgende rubriek aan de orde komen. Of de vaccinatie-beslissingen in de sfeer van het recht wellicht andere gevolgen hebben, bijvoorbeeld voor de hoogte van de tegemoetkoming in de schade ex artikel 85 e.v. van de Wet, gaat het bestek van een procedure van verzoek om een voorlopige voorziening te buiten en is een aangelegenheid die in een eventuele bodemprocedure aan de orde kan komen.

6.5 De volgende vraag is, of de bepalingen van de Wet (artikel 21, eerste lid, juncto 22, eerste lid, aanhef, en onder f) voldoende grondslag bieden voor de bestreden besluiten. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of - ook thans nog - de noodzaak bestaat tot het doden van de dieren van verzoekers. De president overweegt dienaangaande het volgende.

6.5.1 Ook bij het bepalen van de noodzaak tot het doden van dieren als maatregel ter bestrijding van mond-en klauwzeer heeft verweerder een grote beoordelingsruimte. Naar voorlopig oordeel kan niet gezegd worden dat verweerder daarbij niet ook de opvattingen kan betrekken die in internationaal verband daarover gehuldigd worden. De bestrijding van een besmettelijke dierziekte is naar voorlopig oordeel immers niet als een doel op zich te beschouwen, maar kan mede andere doelen dienen, zoals de acceptatie - uit veterianiar oogpunt - van het vee en vlees uit Nederland door de veterinaire autoriteiten in het buitenland.

De internationaal geldende opvattingen zijn onder meer neergelegd in de, aan partijen bekende, International Animal Health Code van het Office International Des Epizooties (OIE), waarbij een zeer groot aantal landen, waaronder Nederland, zijn aangesloten. Deze opvattingen hebben voorts naar voorlopig oordeel hun neerslag gevonden in de hiervoor aangehaalde Beschikking van de Europese Commissie.

De omstandigheid dat de producten van de Nederlandse veehouderij in belangrijke mate worden geëxporteerd, maakt dat verweerder, ter bepaling van de noodzaak om tot het doden van de dieren van onder meer verzoekers over te gaan, redelijkerwijs groot gewicht kan hechten aan de hiervoor bedoelde, in OIE-verband neergelegde opvattingen.

Dit geldt ook ten aanzien van de voorwaarden die de Europese Commissie(EC) in zijn Beschikking heeft gesteld bij het toepassen van de zogeheten suppressieve vaccinatie. In het op 10 maart 1999 vastgestelde "Report of the Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare", inhoudende een "Strategy for Emergency Vaccination against Foot and Mouth Disaese (FMD)" heeft het Wetenschappelijk Comité aanbevelingen gedaan inzake de ingeval van noodvaccinatie tegen mond- en klauwzeer te volgen strategie. Dit verslag is blijkens punt 11 ervan is voorbereid door een werkgroep van deskundigen van het Comité, waarin dr Barteling deelnam. Naar dit verslag is door de Commissie EU in zijn beschikking van 27 maart 2001 (2001/246/EG) in de achtste overweging verwezen. Het verslag, alsook de door de Commissie EU in zijn Beschikking vastgestelde maatregelen, waarbij rekening is gehouden met die aanbevelingen, gaan uit van het bestaan van een dergelijk risico en verbinden daar vergaande aanbevelingen, c.q. maatregelen aan met betrekking tot dieren, die in het kader van een noodvaccinatie zijn ingeënt.

De president ziet, mede gelet op het vorenoverwogene, voorshands geen plaats voor het oordeel dat verweerder de grenzen van zijn door de Wet gegeven beoordelingsruimte heeft overschreden. Zoals in genoemde zaak Awb 01/311, meer in het bijzonder onder rubriek 5.5.1 van die uitspraak, is overwogen gaat het bij zo'n beslissing om een risico- en belangenafweging, waarbij slechts plaats is voor ingrijpen door de president indien geoordeeld moet worden dat die afweging kennelijk onjuist of onredelijk is. Daarvan is naar zijn voorlopig oordeel hier geen sprake.

Meer in het bijzonder overweegt de president daartoe dat het hier gaat om een situatie waarin verweerder heeft af te wegen welk risico hij neemt. Enerzijds is er de keuze voor mogelijk hogere kosten aan tegemoetkomingen in de schade, als bedoeld in artikel 85 e.v. van de Wet, en voor de betrokken veehouders zeer pijnlijke directe ingrepen als het doden van vele dieren met een gerede kans aldus de uitbraken onder controle te krijgen. Anderzijds de keuze voor beperkter ingrijpen met het risico dat op termijn, zoals bij de mond- en klauwzeer-uitbraken in het Verenigd Koninkrijk als mogelijk scenario is gebleken, de kosten en pijnlijke ingrepen die van de harde aanpak in "Groot Oene" uiteindelijk verre overtreffen.

In deze situatie is het niet aan de president om, zolang de maatregelen naar zijn voorlopig oordeel nog grondslag kunnen vinden in de Wet, in die, met volksvertegenwoordiging besproken, afweging te treden louter op grond van de overweging dat verweerder wel wat meer risico mag nemen.

6.5.2 Dan is er nog de omstandigheid dat de Richtlijn 85/511/EEG in artikel 5 het doden van de dieren op de besmette bedrijven voorschrijft, eventueel uit te breiden tot die in de onmiddellijk aangrenzende bedrijven. Verweerder heeft, door preventief te ruimen in een gebied van een omvang als Groot Oene, veel verdergaand ingegrepen dan waartoe hij uit hoofde van die Richtlijn is verplicht. Ook deze omstandigheid leidt naar voorlopig oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, niet tot het oordeel dat daar duidelijk nationaalrechtelijk geen basis voor zou zijn. Hierbij neemt de president in aanmerking dat de Wet ingevolge artikel 85 e.v. voorziet in tegemoetkomingen in de schade als gevolg van de maatregelen ter bestrijding van dierziekten. De vraag of en zo ja, in welke mate het optreden van verweerder in verzoekers geval gevolgen heeft voor de toekenningen van vergoeding ex artikel 85 e.v. van de Wet gaat het bestek van deze procedure te buiten en kan in een eventuele bodemprocedure aan de orde komen. De vraag of voor die beslissingen naar communautair recht nog voldoende grondslag te vinden is, leent zich evenmin voor beantwoording - via prejudiciële vragen - in de onderhavige procedure. Zoals de president onder meer in de zaak Awb 01/222 van 31 maart 2001in rubriek 6.4. heeft overwogen, is het immers niet onmiskenbaar dat de Richtlijn aanvullende bevoegdheden uitsluit, zodat voor schorsing om de hier bedoelde reden geen plaats is.

6.5.3 Ook voor het oordeel, ten slotte, dat verweerder thans op basis van de inzichten van de door hem ingeschakelde deskundigen - onder wie dr Dekker - niet staande houdt en ook niet staande kan houden dat de veterinaire risico's van het in leven laten van gevaccineerde dieren, zoals die op de bedrijven van verzoekers, thans zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden genegeerd ziet de president tegen de achtergrond van de in rubriek 5 van deze uitspraak weergegeven verklaringen van dr Dekker, geen plaats.

In zijn verklaring ter zitting heeft dr Dekker naar voorlopig oordeel genoegzaam overtuigend bevestigd dat hij met het gestelde in zijn e-mails niet is teruggekomen op zijn eerdere verklaringen in andere zaken over het carrier-risico. Ook in de verklaring, ter zitting, van dr Bianchi van het instituut te Lelystad is bevestigd dat die verklaringen het wetenschappelijk standpunt van dat instituut weergeven.

6.6 Vervolgens komt aan de orde de vraag of aan verweerder, gelet op met name de Beschikking, nog enige ruimte is gelaten tot het op grond van een algemene belangenafweging uitstellen of geheel afzien van de uitvoering van beslissingen tot doden van verzoekers dieren. De president beantwoordt die vraag voorlopig bevestigend, zij het dat het hier naar zijn oordeel slechts om een kleine - hierna nog te preciseren - marge voor verweerder gaat. Gegeven die ruimte kan ook de daaropvolgende vraag aan de orde komen, namelijk of verweerder ten onrechte die ruimte niet heeft benut door aan verzoekers te weigeren om de uitvoering van zijn beslissing tot doden van verzoekers dieren uit te stellen of van die uitvoering geheel af te zien. Dienaangaande overweegt de president het volgende.

6.6.1 Het gaat hier allereerst om het argument dat er sprake zou kunnen zijn van mond- en klauwzeer- besmetting van wild, dat weer op zijn beurt het nieuw aan te kopen vee van verzoekers zou kunnen besmetten. Voorts hebben verzoekers in dit verband, samengevat, gesteld dat op basis van een nadere economische afweging hun belangen als

- voornamelijk melkveehouders - dienen voor te gaan boven de belangen van onder meer varkenshouders, hetgeen zou moeten leiden tot het alsnog kiezen voor het toepassen van het regiem van beschermende vaccinatie, als voorzien in de Beschikking.

De vragen die hiermee aan de orde zijn vallen uiteen in een aantal deelvragen. Allereerst is er de vraag of aan verzoekers (enig) uitstel moet worden gegeven om meer duidelijkheid te verkrijgen over de wildbesmetting, eventueel via nader door verweerder na een binnenkort te verkrijgen uitspraak in de aangespannen WOB-procedure over te leggen stukken. Daaraan vooraf gaat echter de vraag of verweerder, na het door verzoekers verlangde uitstel, bij een eventuele vaststelling van daadwerkelijke besmetting van wild, rechtens gehouden zou zijn om tot af te zien van het doden van de dieren van verzoekers.

Onderzocht moet dus worden of hij, mede gelet op de belangen van derden bij het volledig uitvoeren van de voorwaarden die de EC in zijn Beschikking ten aanzien van suppressieve vaccinatie heeft gesteld, de plicht of de ruimte zou hebben om ook bij door hem geconstateerde wildbesmetting voort te gaan met de doding van de dieren van verzoekers. Indien dat laatste het geval is, relativeert dat het belang van verzoekers bij het verlenen van enig uitstel om tot meer zekerheid te komen over de eventuele besmetting van wild in de buurt van de bedrijven van verzoekers.

6.6.2 De belangen over en weer van partijen, zoals in de vorige paragrafen weergegeven, leiden de president niet tot het oordeel dat aannemelijk moet worden geacht dat, al zou op enig moment via laboratorium-uitslagen vastgesteld worden, dat het wild in de buurt van verzoekers bedrijven is besmet met mond- en klauwzeer-virus, verweerder alsdan zou oordelen dat de belangen van derden voor die van verzoekers zouden moeten wijken dat hij zou afzien van verdere uitvoering van zijn bestreden besluiten.

Evenmin ziet de president voorshands plaats voor het oordeel dat verweerder in die situatie rechtens gehouden zou zijn een andere afweging te maken en de gevaccineerde dieren van verzoekers dus te laten leven. Daarbij neemt de president allereerst in aanmerking dat de vrije marge van verweerder om anders te beslissen dan hij heeft gedaan, zoals gezegd, een beperkte is. Naar voorlopig oordeel is voor een andere afweging door verweerder als hier door verzoekers bedoeld slechts ruimte is waar het betreft de vraag of de gevaccineerde dieren onder het regiem van de in de EU-Beschikking bedoelde suppressieve, dan wel beschermende vaccinatie moeten vallen. Alleen daar is door de Europese regelgeving aan verweerder een afwegingsmarge gegeven. Het betreft hier dan dus, gelet op de Beschikking, alleen mogelijkheden ten aanzien van runderen.

Voor de economische aspecten die bij zo'n afweging aan de orde zijn geldt ten aanzien van verzoekers dat, zoals hiervoor reeds overwogen, in beginsel via artikel 86 van de Wet een gedeeltelijke compensatie wordt geboden voor de schade. De omstandigheid dat uit de Wet niet zonder meer volgt dat voor alle schade compensatie wordt geboden, maar - gelet op

met name artikel 91 van de Wet - eventuele aanvullende compensatie afhankelijk is van nadere besluiten van verweerder, maakt niet dat het treffen van een voorlopige voorziening in verband met die economische aspecten in de rede ligt. In een eventuele bodemprocedure kan die aanvullende compensatie immers aan de orde komen.

Voor de niet-economische aspecten van verweerders beslissingen jegens verzoekers geldt naar voorlopig oordeel het volgende. De maatregel van verweerder is, zeker voor de melkveebedrijven, ook in dat opzicht zeer ingrijpend te achten voor verzoekers. Hoezeer ook uit een oogpunt van onder meer respect voor het leven van het dier een maatregel te verkiezen zou zijn, die niet leidt tot het op zo grote schaal doden en vernietigen van dieren, niet geoordeeld kan worden dat die maatregelen uit dat oogpunt bezien rechtens onaanvaardbaar zijn. Dit geldt ook wanneer zou komen vast te staan dat het wild besmet is. De veehouderij, dus ook de melkveehouderij is een economische activiteit. Daarvan is maatschappelijk aanvaard dat aan die activiteit het laten doden van dieren onlosmakelijk is verbonden. Dat laten slachten van dieren gebeurt - ook in de melkveehouderij - zo niet uitsluitend dan toch veelal in overwegende mate op grond van een door de veehouder gemaakte economische afweging. De niet-economische aspecten van het, ter bestrijding van een dierziekte, op grote schaal doden van dieren spelen behoren vanzelfsprekend daar, waar verweerder ruimte heeft voor een belangenafweging, voor verweerder een rol te spelen. Echter, mede gelet op de hiervoor bedoelde, in onze samenleving aanvaarde economische afweging ter bepaling van het tijdstip van doden van vee, kan naar voorlopig oordeel niet gezegd worden dat verweerder aan dit niet-economische aspect in de omstandigheden van verzoekers gevallen kennelijk ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft gehecht. Hoewel respect voor het leven van het dier in het geheel van de belangenafweging onder andere omstandigheden een factor kan vormen die tot een ander afwegingsresultaat leidt, dient en diende verweerder te rekenen met het gegeven van het non-vaccinatie beleid, neergelegd in de Richtlijn, en het gegeven van de daarmee deels samenhangende gevolgen voor economie en voor welzijn van dieren. Tegen die achtergrond acht de president verweerders weigering om, ondanks de mogelijkheid van wildbesmetting, niet alsnog bij verzoekers voor beschermende vaccinatie te kiezen niet kennelijk onredelijk.

6.6.3 Bij deze stand van zaken ziet de president ook geen plaats voor schorsing van de bestreden besluiten voor beperkte tijd, nodig om meer duidelijkheid te verkrijgen over de "wild-kwestie". Hoewel van de zijde van dr Sutmöller overtuigende argumenten zijn aangedragen dat de kans dat wild besmet is met virus groot is, ziet de president geen plaats voor het oordeel dat verweerder rechtens gehouden zal zijn om af te zien van zijn besluiten tot doden, wanneer die besmetting, ook naar het oordeel van verweerder, onomstotelijk zou zijn vastgesteld. In die situatie zal verweerder, mogelijk met nadere toepassing van de bepalingen in de Wet inzake schadevergoeding, hebben te bezien wat de geëigende maatregelen zijn, evenwel zonder dat vaststaat dat die maatregel zal moeten bestaan in het in leven laten van de gevaccineerde dieren van verzoekers. De belangen van verzoekers, ook bij een beperkt uitstel, wegen dus naar voorlopig oordeel niet op tegen de belangen van derden dat verweerder zo snel mogelijk aan de Beschikking uitvoering geeft.

6.7 Uit het hiervoor overwogene volgt dat ook verzoekers betoog, bij monde van van mr Dommerholt, dat er grond is voor schorsing omdat de economische gevolgen van het eventueel stopzetten van het doden van hun gevaccineerd vee voor henzelf en derden beperkter zou zijn dan verweerder doet voorkomen, naar voorlopig oordeel niet kan slagen. Allereerst omdat dit algemene betoog naar voorlopig oordeel niet tot de conclusie kan leiden dat de door verweerder aangevoerde algemene bezwaren tegen dat betoog, alsook verweerders argumenten om zonder uitstel met de uitvoering van zijn besluiten voort te gaan, duidelijk geen stand houden. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat het hier in feite gaat om een verzoek aan verweerder om zijn destijds genomen besluit, van algemene strekking, tot suppressief vaccineren in verband met de belangen van verzoekers te heroverwegen en alsnog om te zetten in een ander besluit, van eveneens algemene strekking, namelijk tot het beschermend vaccineren. De implicaties daarvan, niet alleen procedureel maar ook voor derden, zijn van dien aard dat daarover niet dan op basis van meer uitgewerkte voorstellen en een daarop gebaseerde gemotiveerde beslissing van verweerder door de president een voorlopig oordeel kan worden gegeven. De voorstellen van verzoekers zijn echter in hun huidige vorm, zoals de president al ter zitting heeft opgemerkt weinig concreet, vooral ook ten aanzien van hun effecten op derden. Zij bieden dan ook onvoldoende aanknopingspunt voor een verantwoorde verwachting dat een eventueel meer uitgewerkt voorstel de bezwaren van algemene aard van verweerder, zoals die in rubriek 4 van deze uitspraak zijn weergegeven, zou kunnen - laat staan zou moeten - wegnemen. De president kan, gelet op de meergenoemde belangen van derden bij spoedige uitvoering van de Beschikking, in dat betoog derhalve geen grond zien tot het schorsen van de bestreden besluiten voor beperkte tijd om verzoekers gelegenheid te bieden tot verdere uitwerking van hun argumenten om verweerder tot bedoelde heroverweging te bewegen.

6.8 Al het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de president geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

De president acht geen termen aanwezig één der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

7. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, fungerend president, in tegenwoordigheid van

mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K.Rapmund

Verzonden op: 6 juni 2001