ECLI:NL:CBB:2001:AB2068
public
2018-03-09T14:18:46
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2068
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-12
AWB 01/370
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
AB 2001, 270 met annotatie van J.H. van der Veen
M en R 2002, 79 met annotatie van E.M. Vogelezang-Stoute
M en R 2001, 157K
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2068
public
2013-04-04T16:29:29
2002-07-26
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2068 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 12-06-2001 / AWB 01/370

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/370 12 juni 2001

32010

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

1. de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie, zetelend te Rotterdam,

2. de Stichting Natuur en Milieu, zetelend te Utrecht,

verzoeksters,

gemachtigde voor beide verzoeksters: mr drs J. Rutteman,

tegen

het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB), zetelend te Wageningen, verweerder,

gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage, en mr M.K. Polano, werkzaam bij verweerder.

Waaraan voorts als partijen deelnemen:

3. Aventis CropScience Benelux B.V., gevestigd te Oosterhout,

gemachtigde: mr A.S. Gratema, advocaat te Breda,

4. Syngenta Crop Protection B.V., gevestigd te Roosendaal,

5. Bayer B.V., gevestigd te Mijdrecht,

gemachtigde voor beide derde-partijen: mr S.B. Noë, advocaat te 's-Gravenhage,

6. de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland, gevestigd te 's-Gravenhage,

gemachtigde: ir J.J.G.W. Ottenheim, werkzaam bij LTO.

1. De procedure

Bij besluiten van 2 mei 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 16 mei 2001, nr. 94, heeft verweerder, onder verwijzing naar de artikelen 2, vijfde lid, en 4 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet), besloten dat een negental bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof chloorthalonil, waarvan - aldus die besluiten - de toelatingen op 1 november 2000 van rechtswege zijn geëindigd, nog voor de periode van 1 november 2000 tot 15 maart 2002 mogen worden gebruikt en ten behoeve van het gebruiken voorhanden of in voorraad mogen worden gehouden, alsmede dat voor die middelen voor de periode van 1 november 2000 tot 15 september 2001 een aflevertermijn geldt als bedoeld in artikel 2, vijfde, van de Wet.

Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij brief van 9 mei 2001 een bezwaarschrift ingediend. Voorts hebben zij bij verzoekschrift van 10 mei 2001, per fax binnengekomen op die datum, aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 2 mei 2001, onder de bepaling dat de chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen in kwestie voor de duur van de bodemprocedure als niet toegelaten moeten worden beschouwd.

Bij brieven van 18 mei 2001 zijn de betrokken toelatinghouders in de gelegenheid gesteld als partijen aan het geding deel te nemen.

Verweerder heeft op 23 mei 2001 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

De gemachtigde van Syngenta Crop Protection B.V. (hierna aan te duiden als: Syngenta) en Bayer B.V. (hierna aan te duiden als: Bayer) heeft op 23 mei 2001 een viertal producties, alsmede een toelichting daarop, toegezonden.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 29 mei 2001, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Voor Syngenta en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (hierna aan te duiden als: LTO Nederland) is tevens het woord gevoerd door respectievelijk A, werkzaam bij Syngenta, en B, teler. Daarnaast zijn voor Aventis, Syngenta en LTO Nederland verschenen respectievelijk C, werkzaam bij Aventis, D, als onafhankelijk juridisch adviseur werkzaam voor Syngenta, E, teler.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving.

2.1.1 Artikel 4 van Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waarvan de bijlagen nadien enkele malen zijn gewijzigd (PbEG L230/1, hierna: de Richtlijn), welk artikel betrekking heeft op de verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" 1. De Lid-Staten zien erop toe dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien:

(...)

b) op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van het onderzoek van het dossier overeenkomstig bijlage III, is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, lid 3, wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle normale omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het het gebruik:

(...)

v) geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

- de plaats waar het middel in het milieu terechtkomt en wordt verspreid, met name voor wat betreft besmetting van het water, met inbegrip van drinkwater en grondwater,

- de gevolgen voor niet-doelsoorten;

(...)

4. Onverminderd het bepaalde in de leden 5 en 6 worden toelatingen slechts voor een bepaalde, door de Lid-Staten vastgestelde termijn van ten hoogste 10 jaar verstrekt; zij kunnen worden verlengd nadat is geverifieerd dat nog steeds aan de voorwaarden van lid 1 wordt voldaan. Indien een aanvraag voor een verlenging is ingediend kan zo nodig voor de periode die de bevoegde instanties van de Lid-Staat voor een dergelijke verificatie nodig hebben verlenging worden toegestaan.

5. Een toelating kan te allen tijde worden herzien indien er aanwijzingen bestaan dat niet langer wordt voldaan aan de in lid 1 genoemde eisen. In een dergelijk geval kan de Lid-Staat van de aanvrager van de toelating of van degene aan wie overeenkomstig artikel 9 toestemming tot uitbreiding van het gebruik is verleend, verlangen om ten behoeve van de herziening aanvullende informatie te verschaffen. De toelating kan zo nodig worden gehandhaafd voor de periode die nodig is om de herziening af te handelen en om deze aanvullende informatie te verschaffen.

6. Onverminderd reeds ingevolge artikel 10 genomen besluiten, wordt een toelating ingetrokken indien blijkt dat:

a) niet of niet meer wordt voldaan aan de eisen ter verkrijging van de toelating;

b) onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op basis van waarvan de toelating werd verstrekt;

of wordt zij gewijzigd indien blijkt dat

c) op grond van de nieuwe ontwikkeling van de wetenschappelijk en technische kennis de wijze van gebruik en gebruikte hoeveelheden kunnen worden gewijzigd.

Ook kan de toelating worden ingetrokken of gewijzigd op verzoek van de houder van de toelating, met opgave van de redenen van zijn verzoek; wijzigingen kunnen slechts worden toegestaan indien wordt geconstateerd dat nog steeds aan de eisen van artikel 4, lid 1, wordt voldaan.

Wanneer een Lid-Staat een toelating intrekt, stelt hij de houder van de toelating daarvan onverwijld in kennis; voorts kan hij hem een termijn stellen voor de verwijdering, het op de markt brengen of het gebruiken van de bestaande voorraden voor een periode die in verhouding staat tot de redenen van intrekking, (...)."

2.1.2 Artikel 2 van de Wet, zoals laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 12 november 1998 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stb. 1998/689, hierna: de Wijzigingswet 1998), luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. Het is verboden een bestrijdingsmiddel af te leveren, voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, waarvan niet blijkt dat het ingevolge deze wet is toegelaten.

(...)

5. Het college maakt in de Staatscourant bekend dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, gedurende een bij die bekendmaking bepaalde termijn in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod nog mag worden afgeleverd, gebruikt dan wel in voorraad of voorhanden gehouden. Daarbij kan het voorschriften met betrekking tot het gebruik geven als bedoeld in artikel 5, tweede lid.

6. Bij regeling van Onze betrokken Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de aflevering of het in voorraad of voorhanden hebben van de in het vijfde lid bedoelde bestrijdingsmiddelen. Daarbij kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een daarbij te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel.

(...)"

In de oorspronkelijke tekst van artikel 2 ontbraken het vijfde en zesde lid. Het vijfde lid, dat aan artikel 2 van de Wet is toegevoegd bij de Wet van 5 juni 1975 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1975/381, hierna: de Wijzigingswet 1975), luidde oorspronkelijk:

" Onze betrokken Minister kan bij in de Staatscourant bekend te maken beschikking, in afwijking van het in het eerste lid gestelde verbod, toestaan dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, nog gedurende een bij zijn beschikking te bepalen tijdvak wordt gebruikt en door de gebruikers voorhanden wordt gehouden met inachtneming van de bij die beschikking te geven voorschriften."

In de Nota naar aanleiding van eindverslag van 23 december 1974 in het kader van het wetsontwerp dat leidde tot de Wijzigingswet 1975 (kamerstukken 1974 - 1975, 11 262, nr. 9) is over deze bepaling opgemerkt:

" Inmiddels is de behoefte naar voren gekomen bij de tweede nota van wijzigingen nog een vijfde lid toe te voegen aan artikel 2. Deze nieuwe bepaling houdt in dat betrokken Minister het gebruiken en door gebruikers voorhanden hebben van niet meer toegelaten bestrijdingsmiddelen nog gedurende een bepaalde tijd na het einde van de toelatingstermijn kan toestaan. Aan deze bepaling liggen de volgende overwegingen ten grondslag.

Mede als gevolg van een intensieve controle doet zich in toenemende mate de vraag voor of het redelijk is dat de gebruiker, die na beëindiging van de toelating van een middel nog een hoeveelheid van dat middel heeft en deze opgebruikt, onder alle omstandigheden strafbaar wordt gesteld, hetgeen thans principieel het geval is. De ondergetekenden menen dat men in dit verband onderscheid moet maken naar gelang van de wijze waarop beëindiging van de toelating is geschied. Is de toelating van overheidswege ingetrokken of is verlenging ervan geweigerd dan moet een verder gebruik van het middel uiteraard verhinderd worden wegens de daaraan verbonden bezwaren. Er zijn echter ook verscheidene gevallen waarin een toelating niet wordt verlengd omdat de houder van de toelating daarop geen prijs meer stelt. Bij die gevallen doet zich meermalen de situatie voor dat tegen een verlenging geen bezwaren van overheidswege zouden bestaan. In die situatie is het dan ook redelijk en verantwoord de gebruikers van het betrokken middel gedurende een bepaalde tijd de gelegenheid te geven hun resterende voorraad legaal op te gebruiken. Het nieuwe vijfde lid van artikel 2 is uitsluitend daarvoor bedoeld."

Bij de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de implementatie van Richtlijn 91/414/EG (Stb. 1995/4, hierna: de Implementatiewet) is het vijfde lid van artikel 2 van de Wet gewijzigd. Deze bepaling kwam toen als volgt te luiden:

" Onze betrokken Minister kan in afwijking van het in het eerste lid bedoelde verbod bij regeling toestaan dat een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten, nog gedurende een door hem te bepalen tijdvak wordt afgeleverd, wordt gebruikt of in voorraad of voorhanden wordt gehouden met inachtneming van de bij die regeling gestelde regelen. Bij deze regeling kunnen tevens regelen worden gesteld omtrent de verwijdering binnen een te bepalen tijdvak van een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel."

Omtrent deze wijziging is in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt (kamerstukken Tweede Kamer 1992 - 1993, 23 177, nr. 3):

" Het vijfde lid wordt aangepast in verband met het bepaalde in artikel 4, zesde lid, derde alinea, van de richtlijn [91/414/EG]. Daarin wordt geregeld dat bij de intrekking van de toelating van een middel een termijn gesteld kan worden voor de verwijdering, het op de markt brengen of het gebruiken van de bestaande voorraden. Het huidige vijfde lid biedt de basis voor de zogenoemde opgebruik-regeling. Daar de bepaling uit de richtlijn echter niet alleen op het gebruik ziet maar ook op het op de markt brengen (afleveren) en op het verwijderen, vindt aanpassing plaats. De te stellen termijn zal afhangen van de aard van het bestrijdingsmiddel."

Bij regeling van 9 juli 1997 (Stcrt. 1997/139), houdende wijziging Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen, heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister van LNV) invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet. Daarbij is onder meer artikel 2 van de Uitvoeringsregeling gewijzigd en een nieuw artikel 2a ingevoegd. Deze - inmiddels vervallen artikelen - luidden, voor zover hier van belang, als volgt:

" Art. 2.-1. Onze betrokken Minister kan op verzoek van de toelatinghouder een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel aanwijzen dat nog gedurende een door hem te bepalen tijdvak mag worden afgeleverd en door fabrikanten en handelaren ten behoeve van afleveren voorhanden of in voorraad mag worden gehouden. Een bestrijdingsmiddel wordt in ieder geval niet aangewezen indien:

a. de beëindiging van de toelating verband houdt met het niet of niet meer voldoen van het bestrijdingsmiddel aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 en 3a van de wet;

(...)

Art. 2a.-1. Onze betrokken Minister kan een niet meer toegelaten bestrijdingsmiddel aanwijzen dat nog gedurende een door hem te bepalen tijdvak mag worden gebruikt en ten behoeve van het gebruik voorhanden of in voorraad mag worden gehouden. Een bestrijdingsmiddel wordt in ieder geval niet aangewezen indien:

(...)

b. beëindiging van de toelating geschiedt op basis van de vaststelling van een schadelijke uitwerking of onaanvaardbare effecten als bedoeld in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de wet."

In de in de Staatscourant gepubliceerde toelichting bij deze wijziging is, na de opmerking dat aan de mogelijkheid die artikel 2, vijfde lid, van de Wet biedt tot vaststelling van een aflevertermijn voor niet meer toegelaten bestrijdingsmiddelen invulling wordt gegeven omdat dit in bepaalde gevallen wenselijk kan zijn, opgemerkt:

" De wens hiertoe bestaat met name indien het besluit tot intrekking van een toelating van een bestrijdingsmiddel of het besluit tot het niet verlengen van een toelating van een bestrijdingsmiddel korter dan zes maanden is genomen voor de inwerkingtreding daarvan en dit geen verband houdt met de schadelijkheid van het middel of de beëindiging van de toelating niet plaatsvindt op verzoek of door toedoen van de toelatinghouder."

Voorts is in de toelichting onder meer het volgende opgemerkt:

" Voorts wordt geen opgebruiktermijn vastgesteld voor niet meer toegelaten bestrijdingsmiddelen waarvan een schadelijke uitwerking of onaanvaardbare effecten als bedoeld in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de wet is geconstateerd. Dit komt overeen met het tot heden gevoerde beleid inzake de vaststelling van opgebruiktermijnen voor niet meer toegelaten bestrijdingsmiddelen."

Bij de Wijzigingswet 1998 is artikel 2, vijfde lid, van de Wet wederom gewijzigd en is een zesde lid toegevoegd. De wijziging met betrekking tot deze artikelleden, die hiervoor reeds zijn opgenomen bij de weergave van artikel 2, zoals dat thans luidt, is als volgt toegelicht (kamerstukken Tweede Kamer, 1995 - 1996, 24 817, nr. 3):

" In deze onderdelen van artikel I worden de wijzigingen in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 aangebracht die voortvloeien uit de instelling van een zelfstandig met de toelating belast college.

De zogenoemde opgebruikregeling zoals voorzien in artikel 2, vijfde lid, van de wet, maakt het mogelijk dat bestrijdingsmiddelen die niet meer zijn toegelaten, nog tijdelijk mogen worden afgeleverd, gebruikt of in voorraad of voorhanden gehouden. Daar in de nieuwe opzet het college zal beslissen omtrent toelatingen en intrekkingen, zal het college de middelen bekend maken die onder de opgebruikregeling vallen en daarbij een termijn stellen. De wijziging van artikel 2, vijfde lid, als voorzien in artikel I, onderdeel B, strekt hiertoe. Het in hetzelfde onderdeel voorziene nieuwe zesde lid van artikel 2 bevat de overige elementen van het bestaande vijfde lid. In het kader van de opgebruikregeling kunnen algemeen geldende regelen worden gesteld. Deze bevoegdheid tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften blijft echter bij de verantwoordelijke bewindspersonen. Het nieuwe zesde lid voorziet hierin."

Vervolgens zijn de artikelen 2 en 2a van de Uitvoeringsregeling bij besluit van de Staatssecretaris van LNV van 12 juli 1999 (Stcrt. 1999/136) komen vervallen. De toelichting bij dit besluit luidt als volgt:

" Deze regeling wijzigt voor zover nodig de op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gebaseerde ministeriële regelingen in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, hierna het CTB. De wijzigingen houden alle verband met het feit dat het CTB na inwerkingtreding van de Wet van 12 november 1998 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stb. 689) zelfstandig kan beslissen over het al dan niet toelaten van bestrijdingsmiddelen. Tot voor deze wetswijziging nam het CTB beslissingen inzake toelatingen van bestrijdingsmiddelen uitsluitend namens de betrokken minister."

2.1.3 Bij de Wet is voorts onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3

1. Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien:

a. op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt: (...)

(...)

3. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect;

4. geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van dieren, hetzij direct, hetzij indirect;

5. de gezondheid niet schaadt of de veiligheid niet in gevaar brengt van degene die het middel toepast; (...)

(...)

10. geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft, (...).

Artikel 3a

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.

(...)

Artikel 4

1. Over de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt op aanvraag beslist door het college.

2. Onze betrokken Minister stelt regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan.

(...)

9. Het bepaalde in dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de verlenging van een toelating.

Artikel 5

1. De toelating van een bestrijdingsmiddel geldt voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

(...)

Artikel 7

1. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien:

a. niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a;

b. onjuiste of misleidende informatie is verstrekt met betrekking tot de gegevens op grond waarvan een toelating als bedoeld in artikel 4 is verleend of

c. zulks noodzakelijk is ter uitvoering van een communautaire maatregel.

2. Het college trekt een toelating als bedoeld in artikel 4 in, indien de toelatinghouder hiertoe een aanvraag indient.

3. Een besluit op grond van het eerste of tweede lid wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

4. Het besluit vermeldt de datum met ingang waarvan de intrekking van kracht wordt. De datum wordt niet vroeger gesteld dan zes maanden na de datum van het besluit, tenzij bijzondere omstandigheden onmiddellijke intrekking noodzakelijk maken.

(...)"

Bij algemene maatregel van bestuur van 23 januari 1995 is ter uitvoering van artikel 3a van de Wet vastgesteld het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Stb. 1995/37, hierna: Bmb).

In de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (Stcrt. 1995/41, zoals nadien gewijzigd, laatstelijk op 21 februari 2001, Stcrt. 2001/38, hierna: de Rtb 1995), een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van de Wet, is het volgende bepaald:

" Art. 7.-1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

(...)

-3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating ingediend (...).

(...)

-4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen twaalf weken na de ontvangst van zowel het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling is genomen (...).

-5. Het college kan indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze besluitvorming.

(...)

Art. 10

1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn, alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen (...).

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

(...)

4. Op schriftelijk verzoek van de aanvrager kan, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag, de procedure overeenkomstig het eerste en tweede lid éénmaal worden herhaald. De aanvrager dient aannemelijk te maken dat de door hem alsnog te leveren gegevens voor het college aanleiding kunnen zijn voor het nemen van een ander besluit dan bedoeld in de eerste volzin.

(...)"

In de toelichting bij artikel 7, lid 5, van de Rtb 1995 wordt vermeld dat indiening van een aanvraag tot verlenging van een toelating na het in het derde lid genoemde tijdvak van

14 maanden tot gevolg kan hebben dat de toelating expireert voordat de besluitvorming op de verlengingsaanvraag is afgerond. Indien in zo'n geval de besluitvorming niet tijdig kan zijn afgerond en dit niet aan nalatigheid van de aanvrager is te wijten (bijvoorbeeld omdat het college aanvullende vragen stelt) zal het college de toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van de besluitvorming, aldus deze toelichting.

Besluiten tot verlenging van een toelating die zijn genomen met toepassing van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin van de Wet, in samenhang gelezen met artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, zijn in het navolgende aangeduid als "procedurele verlengingen".

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij besluiten van 21 oktober 1994 heeft verweerder besloten tot verlenging van de toelating van een aantal chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen.

- De tegen die besluiten door verzoeksters ingediende bezwaren heeft verweerder bij besluit van 17 juli 1995 ongegrond verklaard. Het door verzoeksters tegen dat besluit ingestelde beroep heeft het College bij uitspraak van 29 januari 1998, nr. 95/0995/060/029, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op de bezwaren van verzoekster beslist met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Hierbij heeft het College onder meer overwogen:

" Voorts wordt, anders dan gebruikelijk onder de voorheen geldende bepalingen van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, ingevolge artikel 5, lid 1 van de Wet een aanvraag tot verlenging van een bestaande toelating beschouwd als een aanvraag tot nieuwe toelating waarbij een volledige beoordeling aan de hand van de criteria plaats vindt. Voor de periode die met die beoordeling is gemoeid, kan een toelating voorlopig worden verlengd, zoals hiervoor overwogen."

- Naar aanleiding deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 7 juli 1998 opnieuw beslist op de bezwaren van verzoeksters tegen de besluiten van 21 oktober 1994. Daarbij heeft verweerder tevens de toelating van een aantal chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen op grond van het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, van de Wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, (procedureel) verlengd tot 1 november 1999. Het naar aanleiding van dit besluit door verzoeksters ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de president bij uitspraak van 11 december 1998, nr. 98/857, afgewezen, waartoe meer het volgende is overwogen:

" De gevraagde voorziening strekt tot het vaststellen van een kortere termijn van verlenging dan door verweerder gegeven bij zijn besluit van 7 juli 1998. Een voorziening als gevraagd, strekkende tot het vaststellen van een kortere termijn, is ingrijpend en definitief. Daarvoor zou slechts grond bestaan, indien uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat de Minister geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is. Dit nu is hier niet aan de orde, gegeven de tijdsspanne die de Minister - gemotiveerd - stelt nodig te hebben voor een volledige herbeoordeling en toetsing aan de artikelen 3 en 3a van de Wet."

- Op 15 juli 1999 heeft verweerder aan de betrokken toelatingshouders zijn voornemen kenbaar gemaakt om alle toepassingen van bestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil te beëindigen met ingang van 1 november 1999. In reactie op dit voornemen hebben de toelatingshouders vervolgens verzocht door middel van wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift een aantal toepassingen te beëindigen. Dit verzoek heeft verweerder bij besluiten van 3 december 1999 ingewilligd, hetgeen heeft geresulteerd in een wijziging/aanpassing van het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing.

- Bij tien onderscheiden besluiten van - eveneens - 3 december 1999 heeft verweerder de volgende toelatingen voor de resterende toepassingen met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 1999 procedureel verlengd tot 1 november 2000:

1. Daconil 500 vloeibaar (7827 N)

2. Klaverblad-Chloorthalonil (10151 N)

3. Tattoo C (11429 N)

4. Agrichem Chloorthalonil flowable (9286 N)

5. Chloorthalonil vlb. (9696 N)

6. Holland Fyto Chloorthalonil vlb (10776 N)

7. Allure vloeibaar (11585 N)

8. VISCLOR 500 FL (11816 N)

9. ROVER (11942 N)

10. Schimmelweg (11977 N)

- Bij besluit van 22 juni 2000 heeft verweerder beslist op het door verzoeksters tegen de besluiten van 3 december 1999 ingediende bezwaarschrift. Daarbij heeft verweerder de verlengingstermijn voor de periode van 1 november 1999 tot 1 november 2000 als volgt onderbouwd:

" Opstellen risicoschattingen volksgezondheid, toepasser en

'overige milieuaspecten': 5 maanden

agendering College: 2 maanden

eventueel voornemen tot beëindiging/hoorprocedure: 3 maanden

definitieve besluitvorming: 2 maanden"

- Het naar aanleiding van dit besluit door verzoeksters ingediende verzoek om een voorlopige voorziening heeft de president bij uitspraak van 8 september 2000, nrs. 00/599 e.v., afgewezen, waartoe, voorzover hier van belang, het volgende is overwogen:

" Ten aanzien van die beslissingen hebben verzoeksters zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de inhoudelijke aspecten, die in de op zichzelf hier niet voorliggende besluiten tot wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift, c.q. de gebruiksaanwijzing aan de orde zijn gekomen, niettemin in het kader van deze procedure kunnen worden getoetst.

De president deelt dat standpunt niet. Het specifieke karakter van de procedurele verlenging, die naar zijn aard slechts een termijn geeft met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan, verzet zich daar, naar voorlopig oordeel, tegen. Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid. De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet, beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van het betrokken middel nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.

Aan verzoeksters kan in dit verband op zichzelf wel worden toegegeven dat wanneer de wel voorhanden gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens artikel 3 en 3a van de Wet wordt voldaan, de ruimte ontbreekt voor een procedurele verlenging.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan de president evenwel niet tot het oordeel komen dat zulks hier het geval is. De op dit punt door partijen, onder verwijzing naar allerhande gegevens, gevoerde discussie vertoont de trekken van een wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te buiten.

Kern van het tussen partijen bestaande geschil wordt gevormd door de vraag of verweerder met zijn procedurele verlengingsbeslissingen van 3 december 1999 - die tot gevolg hebben dat eerdere procedurele verlengingen van toelatingen van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen tot 1 november 1999 met een jaar, te weten tot 1 november 2000, worden verlengd - te ruim de tijd heeft genomen.

Dienaangaande overweegt de president in het voetspoor van de in rubriek 2 vermelde uitspraak van 11 december 1998 op het verzoek om voorlopige voorziening van dezelfde partijen, dat een voorziening als hier aan de orde strekkende tot het vaststellen van een kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard is. Daarvoor zou, aldus die uitspraak, slechts grond bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".

Geplaatst tegen de achtergrond van het in voormelde uitspraak van

11 december 1998 aangegeven toetsingskader is, naar voorlopig oordeel van de president, hier van belang dat verweerder in ieder geval tot begin oktober 1999, het tijdstip dat hij de reactie van de toelatinghouders op het voornemen tot beëindiging ontving, en dus tot een moment dat nog slechts één maand resteerde alvorens de tot 1 november 1999 geldende procedurele verlengings-beslissingen hun werking zouden verliezen, uitging van de gedachte om op chloorthalonil gebaseerde bestrijdingsmiddelen niet langer toe te laten. Om die reden heeft verweerder, naar ter zitting is toegegeven, de reeds door de toelatinghouders in het kader van de verlengingsprocedure aangeleverde gegevens tot dat moment niet beoordeeld en nadere gegevens betrekking hebbende op de milieucomponent niet opgevraagd.

Het gevolg van een en ander was dat toen verweerder zijn koers uiteindelijk wijzigde en kennelijk alsnog ruimte zag voor een nadere beoordeling, de daarvoor resterende tijd, geboden door de eerste procedurele verlenging, inmiddels te kort was en een nieuwe verlenging noodzakelijk bleek.

Naar voorlopig oordeel van de president kan aldus worden betwijfeld of verweerder, door in deze omstandigheden de eerste procedurele verlengingen van een jaar opnieuw te doen volgen door een procedurele verlenging van één jaar, nog buiten het toepassingsbereik van de hiervoor in de uitspraak van

11 december 1998 neergelegde, en uitzicht op een voorlopige voorziening biedende, criteria is gebleven.

Verweerders gemachtigden hebben ter zitting evenwel meegedeeld dat begin oktober 2000 een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zal worden genomen. De president heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat die beslissingen er uiterlijk medio oktober 2000 niet zullen zijn. Alsdan - en derhalve op korte termijn - zullen de hier voorliggende - procedurele - verlengingsbeslissingen zijn achterhaald. Aldus beschouwd is er, wat er zij van de hiervoor geuite twijfel, thans onvoldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening."

- Inmiddels had verweerder zich - naar thans blijkt - vanaf medio 2000 beraden over het antwoord op de vraag of met betrekking aflever- en opgebruiktermijnen mogelijk een nieuw beleid zou kunnen worden gevoerd.

Dit beleid hield op dat moment in dat geen aflever- en opgebruiktermijnen werden vastgesteld in het geval beëindiging van de toelating plaatsvond op basis van de vaststelling van een schadelijke uitwerking of onaanvaardbare effecten als bedoeld in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet en dat een opgebruiktermijn van één à twee seizoenen werd vastgesteld wanneer een toelating van een middel op verzoek van de toelatinghouder werd ingetrokken en er geen aanwijzingen waren van het niet voldoen aan de artikelen 3 en 3a van de Wet.

Bij brief van 26 juli 2000 heeft verweerder zijn nieuwe concept-beleidsvoornemens op dit punt om commentaar rondgestuurd naar onder andere verzoekster sub 2.

- Verzoekster sub 2 heeft daarop bij brief van 19 september 2000 gereageerd.

- Bij besluiten van 31 oktober 2000 heeft verweerder besloten de toelatingen van de hiervoor genoemde bestrijdingsmiddelen met als werkzame stof chloorthalonil met toepassing van artikel 5, eerste lid, van de wet, juncto artikel 7, vijfde lid, van de Rtb 1995 procedureel te verlengen tot 1 april 2001. In bijlage I bij deze besluiten, onder het kopje "onderbouwing besluit", heeft verweerder aangegeven op welke gronden hij voornemens is de toelating van middelen op basis van chloorthalonil te beëindigen. Onder het kopje "besluit" is vervolgens overwogen:

" Het College heeft het voornemen om middelen op basis van chloorthalonil te beëindigen met ingang van 1 april 2001 gelet op het feit dat niet is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten:

* geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater;

* geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.

Het College besluit de toelating voor het middel (....) op grond van art. 5, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962, jo. art. 7, vijfde lid Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 te verlengen.

Als nieuwe einddatum [in sommige besluiten aangeduid als: "expiratiedatum"] wordt 1 april 2001 (= nieuwe einddatum chloorthalonil) vastgesteld.

Met betrekking tot de verlengingstermijn wordt opgemerkt dat:

* het toepassingsseizoen van chloorthalonil bevattende middelen voor het overgrote deel ligt in de periode van mei-september. De verlengingstermijn tot april 2001 is zodanig dat de besluitvorming afgerond kan zijn vòòr het volgende toepassingsseizoen.

* de periode tot 1 april 2001 voldoende is voor afronding van de hoorprocedure en definitieve besluitvorming mede gelet op het feit dat parallel aan het nationale besluitvormingsproces door het CTB de komende maanden werkzaamheden ten behoeve van verdere Europese bespreking van chloorthalonil uitgevoerd dienen te worden."

- Ten aanzien van deze besluiten, waartegen verzoeksters bezwaar hebben gemaakt, heeft verzoekster sub 1 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 16 februari 2001 heeft de president dit verzoek toegewezen en de besluiten van 31 oktober 2000 geschorst, onder de bepaling dat de toelatingen van de hiervoor opgesomde bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd en dat de schorsing en de getroffen voorlopige voorziening gelden met ingang van 24 februari 2001. Daartoe is - voorzover hier van belang - het volgende overwogen:

" Tijdens de behandeling ter zitting van het vorige verzoek om voorlopige voorziening d.d. 1 september 2000 is, zoals in de hiervoor ten dele weergegeven uitspraak van de president van 8 september 2000 tot uitdrukking is gebracht, van de zijde van verweerder uitdrukkelijk toegezegd dat in oktober 2000 een inhoudelijke beslissing op de aanvragen om verlenging van de toelating van chloorthalonil houdende bestrijdingsmiddelen zou worden genomen.

Verweerders gemachtigde heeft tijdens de behandeling ter zitting van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, daarnaar gevraagd, aangegeven dat de thans voorliggende besluiten van 31 oktober 2000 de ter zitting van 1 september 2000 in het vooruitzicht gestelde beslissingen betreffen, die zijn genomen naar aanleiding van een inhoudelijke, dat wil zeggen op een toetsing aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet berustende beoordeling van de verlengingsaanvragen.

Voorts is van de zijde van verweerder bij die gelegenheid tevens erkend dat het hier, aldus beschouwd, om definitieve besluiten gaat, doch dat louter om niet af te wijken van verweerders vaste praktijk om - uit zorgvuldigheidsoogpunt en met analoge toepassing van artikel 4:8 van de Awb - de toelatingshouders die met dergelijke besluiten worden geconfronteerd in de gelegenheid te stellen hun zienswijze daarop kenbaar te maken, nog - tot 1 april 2001 - tot procedurele verlenging is overgegaan.

(...)

Gelet op de tekst van de aangevallen besluiten, zoals verder toegelicht ter zitting, moet dan ook als vaststaand worden aangenomen dat voor alle hier aan de orde zijnde toepassingen van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, (verlengings)aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet wordt voldaan aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.

Naar voorlopig oordeel van de president biedt de Wet in een situatie als de onderhavige geen ruimte om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen over te gaan. Dienaangaande overweegt de president als volgt.

Het specifieke karakter van het instituut van de procedurele verlenging geeft naar zijn aard slechts een termijn met het oog op het verkrijgen van inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.

Dit karakter valt af te leiden uit het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, derde volzin, van de Wet, waaruit blijkt dat de toelating kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid.

De uitkomst van die beoordeling is, blijkens het bepaalde bij artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Wet beslissend voor het antwoord op de vraag of ten aanzien van de betrokken middelen nog steeds aan die voorwaarden voor toelating is voldaan.

Gelet op het eerstoverwogene valt dan niet in te zien dat er hier - nu verweerder zelf in de thans aangevallen besluiten tot de conclusie is gekomen dat met betrekking tot de onderhavige bestrijdingsmiddelen voor de hier relevante toepassingen niet ten volle aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet is voldaan - een noodzaak tot verder onderzoek en dus tot verlenging zou bestaan.

De artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - ingeroepen door verweerder en Zeneca - kunnen hier, naar voorlopig oordeel van de president, de grondslag van de gegeven procedurele verlengingen niet vormen. Daartoe overweegt de president als volgt.

Uit de artikelen 3, 3a en 4 van de Wet en uit de op laatstgenoemd artikel gebaseerde Rtb 1995 volgt, naar het oordeel van de president, dat daarin limitatief is aangegeven hoe verweerder aanvragen als hier aan de orde heeft te behandelen en, gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste en vierde lid, van die regeling, op welke manier aanvragers zich, desgewenst, kunnen doen gelden, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag.

De president is van oordeel dat een verwijzing naar de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb - al aangenomen dat deze artikelen hier in zich zelve toepasselijk zouden zijn - niet door de hier door de wetgever verkieslijk geachte systematiek kan heen breken.

Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag valt aan te wijzen waarop verlenging van de gewraakte toelatingen in een geval als het onderhavige kan worden gebaseerd. Door toch tot verlenging van deze toelatingen over te gaan, terwijl verweerder tezelfdertijd concludeert dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria en verweerder de aangevallen besluiten in zoverre zelf als definitief heeft gekenmerkt, heeft verweerder deze besluiten, naar voorlopig oordeel van de president, genomen in strijd met de Wet.

(...)

Voorzover Zeneca zich op het standpunt stelt dat geen voorziening kan worden getroffen, aangezien haar - financiële - belangen daardoor ernstig zouden worden geschaad, overweegt de president dat dergelijke belangen bij (verlenging van de) toelating van bestrijdingsmiddelen geen enkele rol spelen. Immers, is eenmaal, zoals hier door verweerder, vastgesteld dat een bestrijdingsmiddel niet voldoet aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria, dan moet de toelating daarvan worden beëindigd en daarmee is, zoals de president in zijn uitspraak van 28 augustus 1998, nrs. 98/854 e.v., heeft overwogen, "in beginsel de kous af". Omstandigheden om van dit "beginsel" af te wijken zijn hier niet gebleken, zij het dat verweerder en de derde belanghebbenden een korte periode wordt gelaten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening."

- Bij besluit van 15 maart 2001 heeft verweerder als volgt beslist op het door verzoeksters ingediende bezwaar tegen de besluiten van 31 oktober 2001:

" 1. De de dato 31 oktober 2000 verleende verlenging van de toelating tot 1 april 2001 op grond van artikel 5, eerste lid, Bmw 1962 juncto artikel 7, vijfde lid Rtb 1995 ten behoeve van de afronding van de besluitvorming wordt opgezegd en komt met ingang van datum dezes voor de betrokken bestrijdingsmiddelen te vervallen.

2. Van dit besluit wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

3. Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen dient een besluit te nemen op de voorliggende aanvraag tot toelating."

- Bij brief van 16 maart 2001 heeft de Directeur Landbouw van het ministerie van LNV zich met het navolgende verzoek tot verweerder gewend:

" Naar aanleiding van de schorsing door de president van het College van beroep voor het Bedrijfsleven van toelatingsbesluiten inzake chloorthalonil, verzoek ik u een globale onmisbaarheidstoets uit te voeren met betrekking tot de voor kort toegelaten toepassingen op basis van chloorthalonil.

Hoewel inmiddels de mogelijkheid is gecreëerd voor toelatingshouders en derden aanvragers een aanvraag tot onmisbaarheid in te dienen, zal dit mede afgaand op signalen van uw kant, waarschijnlijk geen begaanbare weg zijn voor het komende teeltseizoen. Wanneer het CTB besluit de toelating te beëindigen zonder daarbij een overgangstermijn in te stellen, ontstaat er een "gat" in de toelating welke blijft voortbestaan tot op het moment dat een eventuele onmisbaarheidsaanvraag met succes de procedure heeft doorlopen. Dit probleem kan normaliter worden voorkomen door tijdig een onmisbaarheidsaanvraag in te dienen. (...)

Nog afgezien van de vraag of er überhaupt politieke bereidheid bestaat om dit mogelijke probleem op te lossen, kan uitsluitend in een tijdige oplossing worden voorzien door een toelating van rechtswege van toepassingen op basis van chloorthalonil tot 1 juli 2001.

Indien er voor 1 juli 2001 een volledige aanvraag tot onmisbaarheid wordt ingediend is vervolgens een verlenging van de van rechtswege toelating tot maximaal 1 juli 2002 mogelijk.

Vooruitlopend op eventuele nadere politieke besluitvorming met betrekking tot een van rechtswege toelating is het wenselijk te beschikken over een globale onmisbaarheidstoets om inzicht te krijgen in de consequenties van het wegvallen van chloorthalonil. Ik verzoek u om mij per ommegaande aan te geven binnen welke termijn deze globale onmisbaarheidstoets gereed kan zijn."

Aan deze brief had verweerder ten tijde van de behandeling ter zitting van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening nog geen gevolg gegeven.

- Bij besluiten van 30 maart 2001 heeft verweerder besloten de (verlengings)aanvragen voor de toelating van de navolgende bestrijdingsmiddelen af te wijzen, op de grond dat niet is vastgesteld dat genoemde bestrijdingsmiddelen en zijn omzettingsproducten geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben:

* Daconil 500 vloeibaar (datum aanvraag: 25 september 1998);

* Klaverblad-Chloorthalonil (datum aanvraag: 20 februari 1998);

* Tattoo C (datum aanvraag: 15 april 1998);

* Agrichem Chloorthalonil flowable (datum aanvraag: 1 september 1998);

* Chloorthalonil vloeibaar (datum aanvraag: 26 november 1998);

* Fyto Chloorthalonil vloeibaar (datum aanvraag: 18 maart 1996);

* Allure vloeibaar (datum aanvraag: 18 maart 1996);

* ROVER (datum aanvraag: 1 september 1998);

* Schimmelweg (datum aanvraag: 1 oktober 1998).

In de bijlagen bij deze besluiten heeft verweerder tevens aangegeven welke gegevens in het kader van de beoordeling van de toelaatbaarheid ontbreken, alsmede welke gegevens dienen te worden overgelegd bij het indienen van nieuwe aanvragen tot toelating.

- Bij brief van 23 april 2001 heeft LTO verweerder verzocht adequate aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen voor chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen om, in afwachting van een nieuwe nationale, dan wel Europese toelating, de bestaande voorraden van deze middelen alsnog aan te kunnen wenden. Dit verzoek heeft LTO als volgt onderbouwd:

" Als gevolg van de plotselinge afwijzing van het CTB van de aanvragen tot verlenging van de toelating van schimmelbestrijdingsmiddelen op basis van chloorthalonil hebben ons uit de praktijk talrijke signalen bereikt van verontruste boeren en tuinders. De agrarische ondernemers leefden in de veronderstelling dat chloorthalonil-bevattende middelen niet tussentijds hun toelatingen zouden kunnen verliezen. In de discussie over landbouwkundige onmisbaarheid was immers duidelijk aangegeven dat chloorthalonil niet gemist kon worden. Dat chloorthalonil uiteindelijk niet in het lijstje van 11 onmisbare stoffen/toepassingen werd opgenomen, vindt zijn oorzaak in het feit dat de stof, na positieve toetsing door het CTB aan de milieucriteria, een administratieve verlenging kreeg en een gunstig oordeel van het CTB over de algehele toelaatbaarheid van de stof werd verwacht. Ook het feit dat een toepassing van chloorthalonil in Duitsland heeft tot 2010 leidt in de praktijk tot de veronderstelling dat eventuele risico's tot aanvaardbare niveaus teruggebracht moeten kunnen worden.

Met het oog op bovengenoemde veronderstelling is bij het bestel- en aankoopbeleid van chloorthalonil-bevattende middelen door de agrarische ondernemers op geen enkele wijze rekening gehouden met het niet toegelaten zijn van deze stof in 2001. Zowel bij de telers als bij de handel zijn derhalve nog substantiële voorraden aanwezig, die nu plotseling onbruikbaar zijn geworden. Afvoeren naar depots voor klein chemisch afval achten wij geen reële optie, gelet op de hoeveelheden waar het om gaat."

- De betrokken toelatingshouders hebben zich bij brief van 26 april 2001 met een soortgelijk verzoek tot verweerder gericht. Dit verzoekschrift luidt - voorzover hier van belang - als volgt:

" Voor alle direct betrokkenen - toelatingshouders, handel en gebruikers - is deze afwijzing [van de (verlengings)aanvragen] als een grote verrassing gekomen, met als gevolg dat betrokkenen met voorraden product zitten, dat speciaal voor de Nederlandse markt is vervaardigd en thans niet (meer) mag worden afgeleverd en toegepast. Dit plaatst alle betrokkenen voor grote problemen.

De verrassing van de afwijzing was des te groter, omdat er allerwegen - ook in het buitenland - op werd gerekend dat de aanvraag door uw College zou worden gehonoreerd; een en ander mede bezien tegen de achtergrond van de voortgang die in het Europese circuit wordt geboekt bij de beoordeling van chloorthalonil in het kader van plaatsing op Annex I (bij Richtlijn 91/414). Vrij algemeen wordt verwacht dat chloorthalonil binnen afzienbare tijd op Annex I zal worden geplaatst.

(...)

Tegen de achtergrond van het vorenstaande en om onnodige maatschappelijke onrust te voorkomen, verzoeken toelatingshouders u - naar analogie van het bepaalde in artikel 4, lid 6, sub c, 3e alinea van Richtlijn 91/414 - dringend met terugwerkende kracht een aflever- en opgebruiktermijn voor bovenvermelde middelen vast te stellen, die tegemoet komt aan de noden van de praktijk."

- Op 2 mei 2001 heeft verweerder de besluiten genomen ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan. In de Staatscourant van 16 mei 2001, nr. 2001/94, waarin deze besluiten zijn opgenomen, is tevens vermeld dat de toelatingen van de hiervoor genoemde (negen) bestrijdingsmiddelen op 1 november 2001 zijn geëxpireerd.

- In zijn vergadering van 9 mei 2001 (nr. C109-5) heeft verweerder zijn nieuwe beleid inzake overgangs-, aflever- en opgebruiktermijnen vastgesteld. In het betreffende stuk is onder meer de navolgende beleidsregel opgenomen (p.3):

" b. Bij van rechtswege eindigen van de toelating (geen besluit van het CTB).

Aflevertermijn: geen, tenzij bijzondere omstandigheden een termijn rechtvaardigen.

Opmerking.

Geen aflevertermijn wordt vastgesteld als de toelating eindigt omdat de toelatinghouder geen aanvraag ten behoeve van een verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel heeft ingediend. De toelatinghouder kende de datum waarop de toelating expireert en heeft daar rekening mee kunnen houden.

In bijzondere omstandigheden kan een aflevertermijn worden vastgesteld. Een dergelijke situatie is in ieder geval niet aanwezig als wordt vastgesteld dat de risico's voor mens, milieu en/of dier zo groot zijn dat onmiddellijke intrekking van een toelating gerechtvaardigd zou zijn.

(...)

Een bijzondere situatie is niet gelegen in de wens om het mogelijk te maken dat de tussenhandel het middel gedurende een bepaalde periode in omloop kan brengen; met zulke algemene economische belangen hoeft geen rekening te worden gehouden.

Opgebruiktermijn: maximaal twaalf maanden, tenzij omstandigheden een kortere termijn rechtvaardigen.

Opmerking.

Deze termijn wordt vastgesteld voor de gebruiker en is bedoeld om de normale voorraad op te gebruiken.

Geen opgebruiktermijn wordt vastgesteld als de risico's voor mens, milieu en/of dier zo groot zijn dat onmiddellijke intrekking van een toelating gerechtvaardigd zou zijn.

Het CTB heeft in de vergadering van 9 mei 2001 (C109-5) besloten om te onderzoeken of het mogelijk is in het geval een toelating van rechtswege zal eindigen de gebruiker hiervan ruim voor die tijd in kennis te stellen. Dit onderzoek loopt nog."

3. De besluiten ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder.

In bijlage I bij de besluiten van 2 mei 2001, onder het kopje "beleid ten aanzien van overgangs-, aflever- en opgebruiktermijnen", is verweerder ingegaan op de op handen zijnde herziening van het met betrekking tot artikel 2, vijfde lid, van de Wet door hem gevoerde beleid om geen opgebruiktermijn vast te stellen in het geval beëindiging van de toelating geschiedt op basis van de vaststelling van een schadelijke uitwerking of onaanvaardbare effecten als bedoeld in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet en om een opgebruiktermijn van één à twee seizoenen vast te stellen wanneer een toelating van een middel op verzoek van de toelatinghouder wordt ingetrokken en er geen aanwijzingen zijn van het niet voldoen aan de artikelen 3 en 3a van de Wet. Vervolgens heeft verweerder onder het kopje "beoordeling van het verzoek" overwogen:

" De toelatingen van de middelen op basis van chloorthalonil zijn beëindigd daar niet kan worden vastgesteld dat deze geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben.

De toelatingshouder heeft aangegeven dat de beslissing van het College alle direct betrokkenen -toelatinghouder, handel en gebruikers- voor grote problemen plaatst.

Met behulp van het vaststellen van een opgebruik- en aflevertermijn kan een bijdrage worden geleverd aan een oplossing van het probleem. (...)"

Aan het in de bijlagen bij de besluiten van 2 mei 2001 overwogene heeft verweerder in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening en ter zitting nog het volgende toegevoegd.

In alle redelijkheid kon in dit geval met toepassing van het nieuwe, in verweerders vergadering van 9 mei 2001 vastgestelde beleid ter zake van opgebruik- en aflevertermijnen, vooruitlopend op de vaststelling en bekendmaking daarvan, een aflever- en opgebruiktermijn worden vastgesteld. Daartoe is uiteengezet dat de procedurele verlenging als gevolg van de opzegging daarvan per 15 maart 2001 kwam te vervallen, waardoor de verlengingsaanvragen uit 1998 dienden te worden beschouwd als aanvragen tot een nieuwe toelating, dat deze aanvragen, niettegenstaande de verwachtingen die bij de toelatingshouders en agrariërs bestonden, de toets aan de artikelen 3 en 3a van de Wet niet konden doorstaan, dat de werkzame stof chloorthalonil uiteindelijk in 2000 is geschrapt van de lijst van onmisbare bestrijdingsmiddelen waarin de wetswijziging van 25 januari 2001 (Stb. 2001/68) voorziet, omdat de onderhavige middelen in 2000 nog waren toegelaten en bij de agrariërs de verwachting bestond dat dit ook na 1 april 2001 nog het geval zou zijn, en dat zowel de agrariërs als de toelatinghouders en handelaren zich voor grote problemen zagen geplaatst nadat bij de besluiten van 30 maart 2001 negatief op de aanvragen was beslist. Dat het in dit soort situaties mogelijk is om nieuw beleid, dat nog niet formeel is vastgesteld en bekend gemaakt, toe te passen blijkt onder meer uit een uitspraak van de - toenmalige - Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 14 maart 1985 (tB/S III, nr. 602). Bovendien is sprake van kenbare en toegankelijke beleidsregels, nu deze al ruim een jaar geleden aan diverse betrokken instanties, waaronder verzoeksters, zijn toegezonden, en is het beleid na een zorgvuldige voorbereiding en afweging van de verschillende belangen tot stand gekomen.

Het nieuwe beleid is niet in strijd met het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, van de Wet. Ook onder het nieuwe beleid geldt immers het uitgangspunt dat geen aflever- en opgebruiktermijn kan worden vastgesteld, wanneer dit te grote risico's voor mens, milieu en/of dier met zich meebrengt, zij het dat het beleid op dit punt soepeler is dan het oude beleid. Artikel 2, vijfde lid, van de Wet verzet zich daar evenwel niet tegen. Hier doet niet aan af dat in het verleden een strenger beleid is gevoerd, aangezien de artikelen 2 en 2a van de Uitvoeringsregeling, waarop dat strengere beleid was gebaseerd, zijn komen te vervallen. Dat aflever- en opgebruiktermijnen slechts aan de intrekking van een toelating kunnen worden gekoppeld, volgt niet uit artikel 2, vijfde lid, van de Wet, welke bepaling het CTB volledig vrij laat in het geven van dergelijke termijnen. Ter onderbouwing van dit betoog is de navolgende uiteenzetting gegeven:

" Omdat de besluiten van 31 oktober 2000 door de uitspraak van de President van 16 februari 2001 en de beslissing op bezwaar van 15 maart 2001 zijn komen te vervallen, zijn daarmee de toelatingen van rechtswege geëxpireerd op 1 november 2000 (...). In casu is derhalve sprake van het van rechtswege eindigen van de toelating door ommekomst van de einddatum. Uit p.3 van de nieuwe beleidsregels (...) volgt dat bij het van rechtswege eindigen van de toelating in beginsel geen aflevertermijn kan worden vastgesteld. Dit is slechts anders wanneer bijzondere omstandigheden een termijn rechtvaardigen. Een dergelijke situatie is in ieder geval niet aanwezig wanneer vastgesteld wordt dat de risico's voor mens, milieu en/of dier zo groot zijn dat onmiddellijke intrekking van de toelating gerechtvaardigd is.

Verder volgt uit het beleid (p.4) dat bij het van rechtswege eindigen van de toelating een opgebruiktermijn van 12 maanden kan worden vastgesteld en dat deze termijn korter kan zijn wanneer omstandigheden dit rechtvaardigen.

Ook hiervoor geldt dat geen opgebruiktermijn wordt vastgesteld als de risico's voor mens, milieu en/of dier zo groot zijn dat onmiddellijke intrekking van een toelating gerechtvaardigd zou zijn."

Wat de gevolgen betreft is de situatie die na 24 februari 2001 als gevolg van de uitspraak van de president van 16 februari 2001, nr. 00/936, en het besluit op bezwaar van

15 maart 2001 is ontstaan, vergelijkbaar met die van een intrekking, zoals genoemd in artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn. De toelating is immers abrupt geëindigd en voor die situatie geeft de Richtlijn de mogelijkheid om een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen. In de Richtlijn is niet bepaald dat indien er milieuhygiënische bezwaren zijn, geen aflever- en opgebruiktermijnen kunnen worden vastgesteld.

De stelling van verzoeksters, dat economische argumenten bij het nemen van de beslissing om al dan niet aflever- en/of opgebruiktermijnen vast te stellen geen rol zouden mogen spelen, is onjuist gelet op de uitspraak van de voorzitter van het College van

22 februari 1990, nr 90/0149/060/029 e.v..

In de uitspraak van de president van 16 februari 2001 stonden de besluiten tot procedurele verlenging centraal en in dat licht dient deze uitspraak ook te worden gelezen. Reeds gelet op de omstandigheid dat in het onderhavige geval geen besluiten tot procedurele verlenging centraal staan, doch besluiten tot het vaststellen van aflever- en opgebruiktermijnen, dient aan de uitspraak van 16 februari 2001 in dit opzicht voorbij te worden gegaan.

In het onderhavige geval hebben overigens de bijzondere omstandigheden en de belangen van de agrariërs, die door het aan het begin van het teeltseizoen van de markt halen van de onderhavige middelen in de problemen dreigden te raken, de doorslag gegeven voor het vaststellen van een opgebruik- en aflevertermijn.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd.

De in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid om aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen is bedoeld voor gevallen waarin geen milieuhygiënische bezwaren tegen het gebruik bestaan en niet voor gevallen als het onderhavige, waarin aflever- en opgebruiktermijnen zijn vastgesteld op grond van bedrijfseconomische overwegingen en in verband met de verwachting van de toelatinghouders dat chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen in de toekomst weer zullen worden toegelaten.

Bovendien is het stellen van een aflever- en opgebruiktermijn in gevallen als hier aan de orde in strijd met het systeem van toelating zoals dat is neergelegd in de Wet en in de Richtlijn, die beiden uitgaan van een hoog beschermingsniveau van onder meer het milieu. De kern van dit systeem is dat geen bestrijdingsmiddelen worden toegelaten waarvan niet is vastgesteld dat het gebruik geen onaanvaardbaar effect op het milieu heeft. In dit licht moeten de bepalingen van de Richtlijn en van de Wet worden gelezen.

De vastgestelde aflever- en opgebruiktermijn voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen is zowel in strijd met de Wet als met de Richtlijn. In dit verband is betoogd dat in artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn slechts een aflever- en opgebruiktermijn is opgenomen voor het geval een - reguliere - toelating wordt ingetrokken, dat wil zeggen: voor het geval een - reguliere - toelating wordt beëindigd voordat de geldende toelatingstermijn is geëxpireerd, en dat, nu in het onderhavige geval de reguliere toelating van de chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen, inclusief de voor afronding van de besluitvorming benodigde aanvullende periode, al lang is geëindigd, geen sprake is van een intrekking van de toelatingen in vorenbedoelde zin, maar van het niet verlengen daarvan. In dit verband is voorts gesteld dat in het onderhavige geval de toelatingen enkele malen procedureel waren verlengd, dat dergelijke verlengingen tussentijds kunnen worden beëindigd indien de beoordeling van de (verlengings)aanvragen tot toelating is afgerond, maar dat een zodanige beëindiging op geen enkele manier als een intrekking kan worden aangemerkt. De wijze waarop de toelatingen zijn beëindigd lijkt ook niet op een intrekking, nu er geen gerechtvaardigde verwachtingen waren dat de middelen op de markt zouden blijven. Chloorthalonil stond immers al in 1991 op de lijst van stoffen waarmee problemen waren. Het risico dat toelatingshouders en agrariërs op basis van uitlatingen van vertrouwenspersonen erop hebben vertrouwd dat de middelen wel op de markt zouden blijven is dan ook een ondernemersrisico en mag niet op het milieu worden afgewenteld.

Weliswaar lijkt artikel 2, vijfde lid, van de Wet ruimere bevoegdheden te bieden dan de Richtlijn, maar uit de toelichting bij de implementatiewet uit 1994 blijkt dat de wetgever slechts heeft beoogd de bestaande bepaling aan te passen aan de Europese regelgeving ter zake van de intrekking van de toelating. Het is derhalve duidelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest om meer ruimte te geven dan waarin in de Richtlijn is voorzien.

Voorzover hiervoor al ruimte zou bestaan, blijkt noch uit de toelichting bij de implementatiewet, noch uit de toelichting bij de Wijzigingswet 1998 dat de wetgever de bedoeling heeft gehad meer ruimte te bieden voor vaststelling van aflever- en opgebruiktermijnen dan was opgenomen in de vóór de wetswijziging van 1994 geldende regeling. De wetgever heeft steeds de bedoeling gehad dergelijke termijnen alleen mogelijk te maken wanneer tegen het middel geen 'bezwaren van overheidswege' bestonden. Derhalve zou, ook indien alleen de Wet van toepassing zou zijn, geen ruimte bestaan om voor chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen, aangezien nu juist tegen deze middelen (milieuhygiënische) bezwaren bestaan.

Hieraan is toegevoegd dat, nu reeds is beslist op de in 1998 ingediende verlengingsaanvragen en gelet op wijze waarop op die aanvragen is beslist, thans in het geheel geen ruimte bestaat voor vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor vorenbedoelde middelen. De besluiten waarbij deze termijnen zijn vastgesteld dateren immers van 2 mei 2001 en op dat moment waren er in het geheel geen toelatingen. In feite was het zo, dat de toelatingen van de onderhavige middelen op 31 oktober 2000 waren geëindigd, waarna een nieuwe toelatingsprocedure nodig was, waaraan met de besluiten van 30 maart 2001 een einde is gekomen.

Ten slotte is betoogd dat door de derdepartijen het milieubelang bij chloorthalonil ten onrechte wordt gebagatelliseerd en dat wel degelijk alternatieven voor chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen voorhanden zijn.

5. Het standpunt van LTO Nederland

LTO Nederland heeft - samengevat - het volgende naar voren gebracht.

Verweerder heeft twee jaar geleden de toelating van ongeveer 40 werkzame stoffen ingetrokken, hetgeen bij boeren en tuinders veel ongerustheid gaf, aangezien in een aantal gevallen effectieve alternatieven ontbraken en de middelen in de omringende landen niet werden verboden. Bovendien werden de Nederlandse telers in hun concurrentiepositie geschaad, omdat de Nederlandse overheid voor diverse stoffen, waaronder chloorthalonil, niet de Europese agenda voor het beoordelen van gewasbeschermingsmiddelen volgt en de toelatinghouders het samenstellen van de Europese toelatingsdossiers niet kunnen versnellen.

Chloorthalonil behoorde tot de top vijf van stoffen die niet gemist konden worden. In het najaar van 1999 bleek dat de toelating van chloorthalonil met een jaar zou worden verlengd, waarmee op dat moment de directe aanleiding voor de landbouwkundige onmisbaarheid van deze stof verviel. Hierbij is aangetekend dat oorspronkelijk 10 à 11 stoffen op de lijst van onmisbare stoffen stonden, maar dat dit aantal, politiek gezien, moest worden teruggebracht tot ongeveer 7. Bovendien heeft het feit dat in Duitsland een toelating tot 2010 voor een chloorthalonilhoudend middel was verleend vertrouwen voor de toekomst gegeven en zijn er van verschillende kanten signalen geweest dat het goed zou komen met de chloorthalonilhoudende middelen, waarvan bij handelaren en telers inmiddels substantiële voorraden aanwezig zijn. Desalniettemin zijn er plannen ter vervanging van chloorthalonilhoudende middelen opgesteld en uitgewerkt, maar deze plannen hebben vooralsnog niet tot concrete resultaten geleid.

Chloorthalonilhoudende middelen zijn noodzakelijk ter bescherming van onder meer spruitjes, die hebben te leiden onder een schimmelziekte en zijn bovendien de enige middelen die hiervoor geschikt zijn. Zonder deze bescherming worden de spruitjes op zodanige wijze aangetast dat deze niet meer kunnen worden geveild. Het niet meer kunnen gebruiken van chloorthalonilhoudende middelen betekent derhalve het einde van de spruitjesteelt.

6. Het standpunt van Syngenta en Bayer

Syngenta en Bayer hebben - samengevat - het volgende naar voren gebracht.

Verweerder heeft niet reeds op 31 oktober 2000 vastgesteld dat de chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet vastgestelde criteria. Daartoe wordt in de eerste plaats betoogd dat blijkens verweerders besluit van 22 juni 2000 in een hoorprocedure was voorzien, dat op 31 oktober 2000 het voornemen tot beëindiging van bedoelde middelen is vastgesteld en dat derhalve op die datum de definitieve besluitvorming, als bedoeld in de onderbouwing van het besluit van 22 juni 2000, nog niet had plaatsgevonden. In de tweede plaats wordt betoogd dat ook het besluit van 30 maart 2001 illustreert dat het voornemen tot beëindiging van de toelatingen van 31 oktober 2000 niet een definitief oordeel behelst, aangezien bij dat besluit, naar aanleiding van de door Syngenta in het kader van de hoorprocedure ingebrachte zienswijze, zeven van de negen gronden, waarop het voornemen tot beëindiging was gebaseerd, zijn weggenomen.

In aanmerking nemend dat het besluit van 31 oktober 2000 slechts een voornemen tot beëindiging van de toelating van Daconil betreft en tegen het besluit van 30 maart 2001 bezwaar is aangetekend, is thans nog niet definitief beslist dat Daconil niet voldoet aan de wettelijke milieucriteria. Aangezien naar verwachting de bezwaren die na de hoorprocedure zijn overgebleven in het kader van de bezwaarprocedure kunnen worden weggenomen, is thans voldoende aannemelijk dat Daconil aan bedoelde criteria voldoet en voor toelating in aanmerking behoort te komen.

Het besluit van 15 maart 2001 moet aldus worden gelezen, dat de toelating op die datum is geëindigd. Het kan niet zo zijn dat de toelating van Daconil van rechtswege op 1 november 2000 is geëindigd, aangezien het ondenkbaar is dat verweerder bevoegd zou zijn om ervoor te zorgen dat met terugwerkende kracht de levering en het gebruik van dit middel verboden zouden zijn. De beëindiging van de toelating op 15 maart 2001 betreft niet een reguliere niet-verlenging, doch een intrekking in de zin van de Richtlijn, althans, gelet op de strekking van de Richtlijn, een situatie die op één lijn met een zodanige intrekking moet worden gesteld. Immers, de reden voor beëindiging van de toelating voor Daconil is uiteindelijk het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toelating. Aldus doet zich de situatie voor als omschreven in artikel 4 lid 6, onder a, van de Richtlijn.

De toelichting bij het oorspronkelijke vijfde lid van artikel 2 van de Wet, vervat in de Nota naar aanleiding van het eindverslag van 23 december 1974 betreffende het wetsontwerp Wijzigingswet 1974, is achterhaald: dit artikellid is sedertdien herhaaldelijk aangepast, waarbij het toepassingsbereik is uitgebreid, zodat de oorspronkelijke toelichting niet meer als richtinggevend kan worden aangemerkt.

7. Het standpunt van Aventis

Aventis heeft - samengevat - het volgende naar voren gebracht.

Aangezien de beslissing op bezwaar van 15 maart 2001, waaraan het besluit tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn is gekoppeld, in combinatie met de door de president op 16 februari 2001 uitgesproken schorsing, moet worden beschouwd als een intrekking van een toelating, als bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn, is verweerder in dit geval op grond van zowel de Richtlijn als de Wet bevoegd een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen. Het beleid, waarin is vastgelegd op welke wijze verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt, kan als redelijk worden aangemerkt. De uitkomst van de in het onderhavige geval gemaakte belangenafweging tussen de economische belangen van de toelatinghouders en het belang van de agrarische sector bij het behoud van de onderhavige, onmisbare middelen enerzijds en het risico van milieuschade bij voortgezet gebruik gedurende het lopende toepassingsseizoen anderzijds, kan niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.

Hierbij moet het volgende in aanmerking worden genomen.

Het middel Tattoo C, een schimmelbestrijdingsmiddel tegen Aardappelziekte (Phytophthora), is in de praktijk zeer belangrijk omdat het niet alleen preventief kan worden gebruikt, maar ook een curatieve werking heeft. Het middel is dan ook één van de peilers van het zogenoemde Masterplan Phytophthora. Het verkoopseizoen loopt van maart tot en met augustus en het toepassingsseizoen van juni tot en met september. Het middel Allure vloeibaar, een schimmelbestrijdingsmiddel dat in de uien- en bloembollenteelt wordt toegepast, wordt door middel van veldbespuiting toegepast in de periode van april tot en met augustus, terwijl de inzet van dit middel bij de zogenoemde dompeling van bloembollen plaatsvindt in periode van oktober/november tot en met maart/april. Indien de onderhavige besluiten zouden worden geschorst, zou een economische schade worden geleden van respectievelijk 6,5 miljoen euro (Tattoo C) en 3,5 miljoen euro (Allure vloeibaar). Anderzijds, voor wat de milieurisico's betreft, wil verweerder nog slechts op een zeer beperkt aantal punten aanvullende gegevens ontvangen ter verkrijging van meerdere zekerheid dat aan alle milieucriteria wordt voldaan. Dit betreft het staartje van de - uitvoerige - milieubeoordeling van de onderhavige middelen.

De besluiten van 2 mei 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn kunnen niet los worden gezien van de aanvragen tot verlenging van de onderhavige middelen en de op die aanvragen genomen besluiten. In feite kan slechts een oordeel omtrent de houdbaarheid van eerstbedoelde besluiten worden gegeven, indien een oordeel is gevormd omtrent de houdbaarheid van de beslissingen op bezwaar van 15 maart 2001 en de besluiten van 30 maart 2001. Het is zeer in het nadeel van de betrokken toelatinghouders, indien de onderhavige problematiek niet ten volle, dat wil zeggen: mede aan de hand van hetgeen in beroep en bezwaar is aangevoerd tegen respectievelijk het besluit van

15 maart 2001 en het besluit van 30 maart 2001, zou worden bezien. In dit verband is aan de hand van een schema, waarin twee besluitvormingstrajecten zijn aangegeven, te weten enerzijds de procedurele besluiten, eindigend met de beslissingen op bezwaar van

15 maart 2001 en anderzijds de inhoudelijke beslissingen op de aanvragen, eindigend met de besluiten van 30 maart 2001, - samengevat - het volgende betoogd.

Door de besluiten van 15 maart 2001 is als het ware een 'knip' in de toelating gezet, waardoor de verlengingsaanvragen - ten onrechte - als nieuwe aanvragen zijn beschouwd en een procedurele verlenging niet meer mogelijk was. De afwijzing van deze aanvragen berust op het ontbreken van nieuwe aanvullende gegevens, die evenwel niet aan (procedurele) verlenging van de toelating in de weg hadden gestaan indien op het moment waarop op de aanvragen werd beslist sprake was geweest van een lopende toelating. Anders dan in de beslissing op bezwaar is gesteld, liet de uitspraak van de president van

16 februari 2001 wel degelijk de ruimte om de procedurele verlenging tot 1 april 2001 in stand te laten. Op dat moment was namelijk nog geen definitief oordeel over de toets aan de overige criteria van artikel 3 en 3a van de Wet geveld; het besluit tot procedurele verlenging van 31 oktober 2000 bevatte slechts de volledige uitkomst van de eerste, voorlopige toets aan deze criteria. Door de wijze waarop deze uitkomst is geformuleerd, wordt de indruk gewekt dat reeds een eindoordeel over de toelaatbaarheid van het middel is gegeven, terwijl juist nog ruimte is voor bijstelling van de uitkomst van de voorlopige toets naar aanleiding van de in te brengen zienswijzen. Ook indien moet worden aangenomen dat de voorlopige uitkomst van de toets aan de criteria van artikel 3 en 3a van de Wet moet worden aangemerkt als een vaststellen in de zin van artikel 3 van de Wet, bestond ruimte voor een procedurele verlenging, aangezien de 'definitieve' beoordeling aan de hand van die criteria op basis van nieuw ingebrachte argumenten achteraf als onjuist moet worden beoordeeld. Wat betreft de besluiten van 30 maart 2001 kan worden aangetoond dat de onderhavige middelen toelaatbaar zijn en dat de aanvragen derhalve moeten worden gehonoreerd.

Verzocht wordt om, indien de president voornemens is het schorsingsverzoek toe te wijzen, de uitspraak aan te houden totdat op een nog in te dienen schorsingsverzoek van de toelatinghouders zal zijn beslist, dan wel de eventueel uit te spreken schorsing op zodanig moment te laten ingaan, dat ruimte is voor een voorafgaande beoordeling van de - na bekendwording van de uitspraak in de onderhavige zaak - in te dienen schorsingsverzoeken van de toelatinghouders.

8. De beoordeling van het geschil

8.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

8.2 De primaire vraag die partijen verdeeld houdt is, kortweg, of verweerder in een situatie als hier aan de orde terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 2, vijfde lid, van de Wet. Die situatie wordt, naar uit het gestelde in rubriek 2 van deze uitspraak blijkt, onder meer gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden.

In 1994 heeft verweerder besloten de toelatingen van een aantal van de - negen - bestrijdingsmiddelen waar het in het onderhavige geval om gaat te verlengen. Het daarop betrekking hebbende besluit op bezwaar heeft het College bij uitspraak van 29 januari 1998 vernietigd op de grond - kort gezegd - dat verweerder dit besluit ten onrechte heeft doen steunen op de Wet, zoals deze heeft geluid tot de inwerkingtreding van de Implementatiewet.

In 1996 en 1998 hebben de betrokken toelatinghouders aanvragen ingediend tot verlenging van de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen.

Bij besluit van 7 juli 1998 heeft verweerder opnieuw beslist op de tegen de in 1994 genomen verlengingsbesluiten ingediende bezwaren en daarbij tevens besloten de toelatingen van een aantal chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen procedureel te verlengen tot 1 november 1999. Het ten aanzien van dat verlengingsbesluit gedane verzoek om voorlopige voorziening heeft de president bij uitspraak van 11 december 1998 afgewezen omdat aan de in deze uitspraak gestelde criteria voor het procedureel verlengen van de aan de orde zijnde toelatingen werd voldaan.

Vervolgens heeft verweerder de betrokken toelatinghouders op 15 juli 1999 medegedeeld voornemens te zijn alle toepassingen van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen te beëindigen met ingang van 1 november 1999. Nadat de toelatinghouders op dit voornemen hadden gereageerd, heeft verweerder bij besluiten van 3 december 1999 door middel van wijziging van het wettelijk gebruiksvoorschrift een aantal toepassingen van deze middelen beëindigd en heeft verweerder bij besluiten van gelijke datum besloten de toelatingen voor de resterende toepassingen procedureel te verlengen tot 1 november 2000. Ten aanzien van het op laatstgenoemde besluiten betrekking hebbende besluit op bezwaar van 22 juni 2000 is om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 8 september 2000 heeft de president, niettegenstaande de bij hem bestaande twijfel of verweerder nog buiten het toepassingsbereik van de in de uitspraak van 11 december 1998 neergelegde criteria is gebleven, dit verzoek afgewezen, aangezien door verweerder op korte termijn een inhoudelijke beslissing op de aanvragen tot verlenging van de toelatingen van chloorthalonilhoudende bestrijdingsmiddelen in het vooruitzicht was gesteld.

Vervolgens heeft verweerder de toelatingen in kwestie bij besluiten van 31 oktober 2000 beoogd wederom te verlengen, en wel tot 1 april 2001. Ter onderbouwing van die besluiten, alsmede bij afzonderlijke brieven aan de toelatinghouders van

14 december 2000, heeft verweerder tevens bekend gemaakt voornemens te zijn (de toelatingen van) chloorthalonilhoudende middelen per 1 april 2001 te beëindigen omdat niet is vastgesteld dat deze middelen geen schadelijke uitwerking op het grondwater en geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben.

Bij uitspraak van 16 februari 2001 heeft de president de besluiten van 31 oktober geschorst, onder de bepaling dat de onderhavige bestrijdingsmiddelen met ingang van

24 februari 2001 worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd. Hieraan ligt - samengevat - de overweging ten grondslag dat de Wet in dit geval geen ruimte biedt voor een procedurele verlenging, nu de besluiten van 31 oktober 2000 de door verweerder in het vooruitzicht gestelde besluiten betreffen, die zijn genomen naar aanleiding van een inhoudelijke beoordeling van de verlengingsaanvragen, met als, door verweerder gepresenteerde, uitkomst dat voor alle aan de orde zijnde toepassingen geldt dat, gelet op de in de, afgeronde, (verlengings)aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens, niet, althans niet ten volle wordt voldaan aan bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.

Bij besluit van 15 maart 2001 heeft verweerder beslist op de door verzoeksters ingediende bezwaren tegen de besluiten van 31 oktober 2000. Daarbij heeft verweerder besloten dat de tot 1 april 2001 verleende procedurele verlengingen worden opgezegd, dat deze procedurele verlengingen met ingang van 15 maart 2001 met betrekking tot de onderhavige bestrijdingsmiddelen komen te vervallen en dat een besluit moet worden genomen op de als nieuwe aanvragen tot toelating aangemerkte verlengingsaanvragen uit 1996 en 1998.

Deze aanvragen heeft verweerder bij besluiten van 30 maart 2001, na toetsing aan het bepaalde bij de artikelen 3 en 3a van de Wet, afgewezen, op de grond dat niet is vastgesteld dat de onderhavige bestrijdingsmiddelen en zijn omzettingsproducten geen voor het milieu onaanvaardbare effecten hebben.

Vervolgens heeft verweerder op verzoek van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders en van LTO Nederland bij besluiten van 2 mei 2001 een aflever- en opgebruiktermijn vastgesteld voor de bestrijdingsmiddelen in kwestie.

Tegen deze achtergrond overweegt de president het volgende.

8.3 Vastgesteld moet worden dat, op het moment van het nemen van de besluiten van 2 mei 2001, tengevolge van door verweerder op inhoudelijke toetsing gebaseerde besluiten de toelatingen van de hiervoor aangeduide negen bestrijdingsmiddelen waren beëindigd.

Verweerder heeft deze besluiten van 2 mei 2001 kennelijk beoogd te gronden op ten tijde van het nemen van die besluiten wel reeds vormgegeven maar eerst nadien, te weten op 9 mei 2001, vastgestelde - gewijzigde - beleidsregels. Met die beleidsregels heeft verweerder de beleidsvrijheid die artikel 2, vijfde lid, van de Wet hem biedt, op een andere wijze dan voorheen, willen invullen. Verweerder heeft in dit verband in zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening verwezen naar de beleidsregel die geldt in een geval waarin de toelatingen van rechtswege zijn geëxpireerd. Wat de gevolgen betreft is de situatie die na 24 februari 2001 en het besluit op bezwaar van 15 maart 2001 is ontstaan, vergelijkbaar met die van een intrekking, aldus verweerder.

Verzoeksters hebben aangevoerd dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet geen toepassing kan vinden omdat zulks zich in de omstandigheden van dit geval niet verdraagt met het bepaalde bij de Wet en de Richtlijn.

Dienaangaande overweegt de president als volgt.

8.4 In de systematiek van artikel 4 van de Richtlijn, waarin, blijkens de rubricering, de verlening, herziening en intrekking van toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen is geregeld, kan een toelating eindigen door niet-verlenging daarvan na het verstrijken van de periode waarvoor de toelating is verstrekt (lid 4), door herziening (lid 5) en door intrekking (lid 6).

De bevoegdheid van de Lid-Staat aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen is uitsluitend opgenomen in het zesde lid van artikel 4. Bij strikt grammaticale interpretatie van de Richtlijn op dit punt zou zulks tot de door verzoeksters verdedigde opvatting leiden dat zodanige termijnen uitsluitend kunnen worden vastgesteld in het geval de toelating op de in dat artikellid geregelde wijze wordt beëindigd. Uitgaande van die opvatting zouden aflever- en opgebruiktermijnen slechts kunnen worden vastgesteld in het geval een toelating wordt ingetrokken. De president sluit evenwel niet uit dat de Richtlijn, gelet op de strekking van met name het bepaalde bij artikel 4, lid 6, onder a, toch, in voorkomende, bijzondere gevallen, met name waarin de toelating abrupt is beëindigd en die in zoverre met een intrekking op één lijn kunnen worden gesteld ruimte laat voor het toestaan van een aflever- en opgebruiktermijn, die in verhouding moet staan tot de redenen van die beëindiging.

Ingevolge artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet kan een aflever- en opgebruiktermijn worden vastgesteld voor "een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten".

Aan verweerder kan op zichzelf worden toegegeven dat de tekst van artikel 2 aldus in principe ruimte laat voor het vaststellen van zodanige termijnen in alle situaties waarin de toelating van een bestrijdingsmiddel wordt beëindigd of is geëindigd. Gelet evenwel op de omstandigheid dat, naar voorlopig oordeel, ingevolge de Richtlijn, die in de Wet is geïmplementeerd, hoogstens aflever- en opgebruiktermijnen kunnen worden vastgesteld in de situatie waarin een toelating door intrekking is geëindigd of in situaties die daarmee op één lijn moeten worden gesteld, moet, naar voorlopig oordeel van de president, ervan worden uitgegaan dat ook de in artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid om dergelijke termijnen vast te stellen uitsluitend tot die situaties is beperkt. De oorspronkelijke, in de Nota naar aanleiding van het eindverslag van 23 december 1974 verwoorde bedoeling van de wetgever, dat het toepassingsbereik van het vijfde lid van artikel 2 van de Wet in feite is beperkt tot die gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken op verzoek van de toelatinghouder, sluit hierbij in wezen aan.

Voorzover verweerder en de derde-belanghebbende partijen menen dat, gelet op de wijzigingen van het vijfde lid, van artikel 2 van de Wet die na 1975 hebben plaatsgevonden, de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever is achterhaald, in die zin dat het thans mogelijk is om ook in alle gevallen buiten het geval van beëindiging van een toelating door intrekking of een daarmee op één lijn te stellen situatie aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen, volgt de president hen daarin niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Gelet op de omstandigheid dat artikel 2, vijfde lid, van de Wet, gelet op het bepaalde in de Richtlijn, in wezen slechts in de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever past in de op de aflever- en opgebruiktermijnen betrekking hebbende systematiek van de Richtlijn, kan bezwaarlijk worden aangenomen dat thans ook in andere situaties dan die van intrekking

- of een daarmee op één lijn te stellen situatie - gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid. Bovendien heeft de wetgever met de in de Implementatiewet en in de Wijzigingswet 1998 opgenomen wijzigingen van het vijfde lid van artikel 2 - in lijn met de hiervoor geschetste systematiek van de Richtlijn - niet beoogd het toepassingsbereik van dit artikellid te verruimen. Uit de wetsgeschiedenis van eerstgenoemde wijzigingswet blijkt daarentegen dat genoemd artikellid is gewijzigd omdat het oorspronkelijke vijfde lid slechts de basis bood opgebruiktermijnen vast te stellen, terwijl artikel 4, zesde lid, van de Richtlijn niet alleen daarvoor een grondslag biedt, maar ook voor het vaststellen van termijnen voor aflevering en verwijdering. Om die reden is de in het vijfde lid neergelegde bevoegdheid opgebruiktermijnen vast te stellen uitgebreid met de bevoegdheid aflever- en verwijderingstermijnen vast te stellen. De wijziging van het vijfde lid van artikel 2 en de toevoeging van het huidige zesde lid bij de Wijzigingswet 1998 hield blijkens de wetsgeschiedenis van deze wet uitsluitend verband met de verzelfstandiging van verweerder. Ditzelfde geldt, zo blijkt uit de in rubriek 2.1 opgenomen toelichting bij het besluit van Staatssecretaris van 12 juli 1999, voor het vervallen van de artikelen 2 en 2a van de Uitvoeringsregeling bestrijdingsmiddelen.

Op grond van het vorenoverwogene moet derhalve, voorlopig, worden geconcludeerd dat, de ruimte om aflever- en opgebruiktermijnen toe te staan beperkt is tot gevallen waarin een toelating wordt ingetrokken en de gevallen die daarmee op één lijn zijn te stellen.

8.5 De derde-belanghebbende partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van een met intrekking in vorenbedoelde zin vergelijkbare situatie, aangezien als gevolg van de uitspraak van de president van 16 februari 2001, gevolgd door verweerders besluit van 15 maart 2001, waarbij de procedurele verlenging per die datum is komen te vervallen, de toelatingen abrupt zijn beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in casu sprake is van het van rechtswege eindigen van de toelating door ommekomst van de einddatum. Voor wat de gevolgen betreft is de situatie die na

24 februari 2001 en het besluit op bezwaar van 15 maart 2001 is ontstaan zijns inziens vergelijkbaar met die van een intrekking.

De president overweegt dienaangaande als volgt.

Van intrekking kan eerst sprake zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken. Dat is hier niet het geval. Bij de besluiten van 30 maart 2001 heeft verweerder kennelijk beoogd de aanvragen om verlenging - die, aldus beschouwd, zouden moeten worden aangemerkt als aanvragen om een nieuwe toelating - af te wijzen.

Voorzover de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders stellen dat de toelatingen abrupt zijn beëindigd en dat dit voor hen als een volslagen verrassing kwam, volgt de president hen hierin niet. Uit de hiervoor geschetste voorgeschiedenis blijkt immers dat al enkele jaren het voornemen bestond de toelatingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen te beëindigen en/of de aanvragen tot verlenging van deze toelatingen af te wijzen, in feite reeds culminerend in verweerders besluiten van 31 oktober 2000, waarin verweerder, na inhoudelijke toetsing, aankondigde voornemens te zijn de toelating van de gewraakte middelen per 1 april 2001 te zullen beëindigen.

In dit verband heeft het, geplaatst tegen de achtergrond van de thans aangevallen besluiten, de aandacht van de president getrokken dat verweerder in die besluiten van 31 oktober 2000 ook heeft aangegeven dat het toepassingsseizoen van chloorthalonil bevattende middelen voor het overgrote deel ligt in de periode van mei - september. De verlengingstermijn tot 1 april 2001 is, aldus verweerder in die besluiten, zodanig dat de besluitvorming afgerond kan zijn vóór het volgende toepassingsseizoen. Dat is het seizoen voor het jaar 2001.

Aldus ontstond een situatie waarin voor de toelatinghouders reeds in november 2000 duidelijk was dat gelet op de stand van de betrokken dossiers in combinatie met de, op inhoudelijke toetsing van die dossiers gebaseerde opvattingen van verweerder omtrent deze middelen, voor enige verwachting omtrent verdere toelating van die middelen na

1 april 2001 geen grond meer bestond.

Alles bijeengenomen is, naar het voorlopige oordeel van de president, in het onderhavige geval derhalve geen sprake geweest van intrekking van de toelatingen of een daarmee vergelijkbare, abrupt intredende, situatie.

Het voorgaande leidt tot het, voorlopige, oordeel dat het verweerder in een situatie als hier, gelet op het bepaalde bij de Wet, zoals deze in het licht van de Richtlijn moet worden uitgelegd, niet vrijstond om voor de onderhavige bestrijdingsmiddelen een aflever- of opgebruiktermijn vast te stellen.

Derhalve komt de president, anders dan in zijn door verweerder genoemde, en van vóór de implementatie van de Richtlijn stammende, uitspraak van 22 februari 1990, nr. 90/0149/060/029 e.v., in dit geval niet toe aan de vraag of gezegd zou moeten worden dat verweerder, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen (waaronder de economische belangen van de - inmiddels, voormalige - toelatinghouders) niet in redelijkheid van de in artikel 2, vijfde lid, van de Wet neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

8.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerders besluiten van 15 en 30 maart 2001, nu deze beide besluiten voortbouwen, onderscheidenlijk rechtstreeks berusten, op verweerders eigen inhoudelijke oordeel omtrent de - voor de voormalige toelatinghouders negatief uitgevallen - toetsing aan de artikelen 3 en 3a van de Wet, niet die rol kunnen spelen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, als door de derde-belanghebbende partij Aventis is bepleit. De president ziet dan ook geen aanleiding het verzoek van deze partij tot aanhouding van de uitspraak, ten einde daaraan voorafgaand door de toelatinghouders nog in te dienen verzoeken om voorlopige voorziening ten aanzien van evengenoemde besluiten te kunnen beoordelen, in te willigen.

8.7 Gelet op het vorenoverwogene ziet de president, nu waarschijnlijk moet worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten, aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van

2 mei 2001, waarbij voor de onderhavige negen, hiervoor aangeduide, bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn van 1 november 2000 tot 15 september 2001 en een opgebruiktermijn van 1 november 2000 tot 15 maart 2002 is vastgesteld, worden geschorst. De president vindt aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

8.8 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

Derhalve wordt beslist als volgt:

9. De beslissing

De president:

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

- schorst de besluiten van verweerder van 2 mei 2001, waarbij voor de hiervoor in het lichaam van de

uitspraak aangegeven negen bestrijdingsmiddelen een aflevertermijn is vastgesteld voor de periode van

1 november 2000 tot 15 september 2001 en een opgebruiktermijn voor de periode van 1 november 2000

tot 15 maart 2002;

- bepaalt dat de schorsing geldt met ingang van 26 juni 2001;

- gelast dat verweerder aan verzoeksters het door hun betaalde griffierecht ad fl. 450,--

(zegge: vierhonderdvijftig gulden) vergoedt.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens