-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/276 31 mei 2001
29010
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr drs. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam,
tegen
de burgemeester van 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: C.E.J.M. Vaars, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage.
1. De procedure
Op 3 april 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 februari 2000. Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen de gedeeltelijke weigering van een aanwezigheidsvergunning op grond van de Wet op de kansspelen.
Op 10 juli 2000 is van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 12 april 2001 werden aanvullende stukken van appellante ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2001. Appellante is hierbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) bepaalt, voor zover hier van belang:
" Artikel 30b
Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
a. op of aan de openbare weg;
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor een vergunning ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a of c, van de Drank- en Horecawet is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een inrichting, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a of c, van de Drank- en Horecawet, indien daarvoor ingevolge die wet vergunning is verleend en deze nog van kracht is;
b. in een inrichting, waarvan de ondernemer inschrijfplichtig en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30d
1. Aan de vergunning kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden die zo nodig kunnen worden gewijzigd, aangevuld of ingetrokken. Bij gemeentelijke verordening kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot aan de vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen. (...)
2. De vergunning wordt voor bepaalde of onbepaalde tijd verleend.
3. (...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een horeca-gelegenheid aan de C te B.
- Bij aanvraag formulier, ondertekend 14 september 1998 heeft appellante een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in haar horeca-gelegenheid aangevraagd.
- Bij besluit van 13 april 1999 heeft verweerder de gevraagde vergunning gedeeltelijk geweigerd; voor het tijdvak 1 juni 1998 tot 1 juni 1999 werd vergunning verleend voor één kansspelautomaat.
- Naar aanleiding van een tegen dit besluit gericht bezwaarschrift heeft verweerder op 24 februari 2000 het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - in afwijking van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften - zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd, dat de inrichting van appellante als laagdrempelig moet worden aangemerkt en dat er dus ingevolge het gevoerde beleid maximaal één kansspelautomaat aanwezig mag zijn. Verweerder heeft vanwege het bij appellante gewekte vertrouwen zijn eerdere besluit herroepen in die zin, dat appellante bij wijze van overgangsmaatregel alsnog voor de periode van 1 juni 1998 tot 1 juni 1999 een aanwezigheidsvergunning is verleend voor twee kansspelautomaten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep een reeks argumenten aangevoerd op grond waarvan zij van mening is dat haar inrichting als hoogdrempelig moet worden aangemerkt, en dat zij in aanmerking komt voor een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten.
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is allereerst of appellante een rechtens te honoreren belang heeft bij haar beroep. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Het beroep richt zich tegen het feit dat verweerder de inrichting van appellante heeft aangemerkt als laagdrempelig. Het besluit tot vergunningverlening dat op grond van deze vaststelling is genomen, heeft betrekking op de periode van 1 juni 1998 tot 1 juni 1999. Volgens vaste jurisprudentie van het College is het verlenen van aanwezigheidsvergunningen voor tijdvakken van één jaar verenigbaar met artikel 30d, tweede lid, van de Wet en ook overigens niet ontoelaatbaar. Door de reikwijdte van het bestreden besluit - waarbij verweerder bij wijze van overgangsmaatregel alsnog vergunning heeft verleend voor twee kansspelautomaten - te beperken tot genoemde periode heeft verweerder dus niet onrechtmatig gehandeld.
Nu ter zitting is komen vast te staan dat gedurende het gehele genoemde tijdvak twee kansspelautomaten in de inrichting aanwezig zijn geweest, moet - nu ook overigens van schade ten gevolge van het bestreden besluit niet is gebleken - de slotsom zijn dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van haar beroep. Het beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep niet- ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2001.
w.g. M.J. Kuiper w.g. F.W. du Marchie Sarvaas