-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/408 6 juni 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir W. Wichgering, werkzaam bij NLTO Advies,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr L.P. de Wit, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 18 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2000.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar, dat appellante heeft gemaakt tegen de beslissing op haar aanvraag om steun op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 5 juli 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 22 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.
De behandeling ter zitting is geschorst en het vooronderzoek is heropend teneinde appellante in de gelegenheid te stellen haar beroep op het gelijkheidsbeginsel nader schriftelijk te concretiseren.
Op 5 april 2001 heeft appellante vervolgens nadere stukken aan het College doen toekomen.
Van verweerder is op 13 april 2001 een reactie ontvangen; appellante heeft daarop op
26 april 2001 nader gereageerd.
Vervolgens hebben partijen het College doen weten op voortzetting van de behandeling ter zitting geen prijs meer te stellen.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 1 april 1999 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend. Hierbij heeft zij 36,5 hectare grasland opgegeven met code 875 (niet voor bijdrage) en een perceel, nr. 9, van 5,98 hectare snijmaïs, met de code 805 (voederareaal).
- Bij besluit van 4 november 1999 is de aanvraag gehonoreerd en is appellante een oppervlakte voederareaal toegekend van 5,98 hectare.
- Op 19 november 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt, stellende dat door haar bij de opgave een fout is gemaakt die door verweerder niet gezien is en niet gezien kon worden. Appellante wijst erop geen zoogkoeien of stieren te hebben en dus geen behoefte te hebben aan voederareaal. Het was haar bedoeling geweest perceel 9 voor steun ingevolge de Regeling in aanmerking te brengen. Onder overlegging van gegevens van de landbouwtelling, waaruit blijkt dat zij geen dieren bezit, waarvoor het beschikken over voederareaal van belang zou kunnen zijn, verzoekt zij verweerder de onjuiste invulling aan te merken als een duidelijke vergissing en de aanvraag alsnog te corrigeren.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij samengevat als volgt overwogen.
De mededeling dat ten name van appellante een voederareaal is geregistreerd is in beginsel slechts van belang bij het beoordelen van een aanvraag in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies. Nu appellante echter stelt dat zij met haar aanvraag niet beoogd heeft voederareaal op te geven en dat het primaire besluit moet worden aangemerkt als de afwijzing van de door haar gevraagde akkerbouwsubsidie, is het bezwaar ontvankelijk.
Op grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling kan een aanvraag in afwijking van het eerste lid van deze bepaling na 15 mei van het betreffende jaar nog worden gewijzigd, indien sprake is van een duidelijke fout. Er is sprake van een duidelijke fout indien redelijkerwijs is uitgesloten dat ten tijde van de aanvraag die opgave conform de bedoeling van de indiener was.
De Europese Commissie heeft in een werkdocument van 18 januari 1999 aangegeven, dat onder meer sprake is van een duidelijke vergissing indien een tegenstrijdigheid in de aanvraag daarop wijst.
Verweerder is van oordeel, dat appellantes aanvraag niet onlogisch, niet onvolledig en consequent is ingevuld. Hij wijst erop, dat het appellante vrij staat voor een perceel al dan niet een subsidie aan te vragen. De door appellante in bezwaar ingebrachte gegevens van de landbouwtelling hoefde verweerder naar zijn oordeel bij de beoordeling van de aanvraag niet te controleren.
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangegeven, dat een beoordeling van aanvragen als door appellante voorgestaan een disproportioneel grote belasting voor hem zou betekenen en de verantwoordelijkheid zou weghalen waar deze behoort te liggen, namelijk bij de aanvrager.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Gelet op het feit, dat appellante over meer dan 36 hectare grasland beschikt - hetgeen uit de aanvraag bleek - mocht verweerder aannemen, dat zij een melkveehouderijbedrijf zou hebben. Als het bedrijf aan toewijzing van voederareaal behoefte zou hebben, zou het zeker het grasland daarvoor in aanmerking gebracht hebben.
Uit het feit, dat in 1999 geen dierpremies zijn aangevraagd, kan verweerder ook opmaken dat er absoluut geen sprake is van kwade trouw of enige vorm van bedrog.
Appellante heeft er tenslotte op gewezen, dat verweerder het aanvraagformulier voor het jaar 2000 heeft aangepast. Nu wordt expliciet gevraagd of de aanvrager ook dierpremies wil aanvragen. Daarmee worden problemen als door appellante in casu ervaren, verder voorkomen.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd, dat haar een geval bekend was, dat geheel vergelijkbaar was met het hare, waarin verweerder de onjuiste invulling wel had aangemerkt als een kennelijke vergissing en op grond daarvan het bezwaar gegrond had verklaard.
Na schorsing van de zitting heeft appellante de op de door haar genoemde zaak betrekking hebbende stukken aan het College voorgelegd.
5. De nadere standpunten van partijen
Verweerder heeft ter zitting nog verklaard, dat de wijziging van de aanvraagformulieren voor het jaar 2000 samenhangt met een wijziging in de Europese regelgeving. Uit deze wijziging kan dus niet worden afgeleid, dat verweerder met appellante van oordeel zou zijn, dat het formulier voor 1999 niet als deugdelijk beschouwd zou kunnen worden.
Verweerder heeft in verband met appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel in zijn reactie op de door appellante overgelegde stukken onder meer het volgende naar voren gebracht.
" Het besluit waar appellante naar verwijst handelt om het volgende. In de aanvraag was een vergissing gemaakt in die zin dat in de aanvraag volgens de "vereenvoudigde regeling" in plaats van de bijdragecode akkerbouwsteun, de bijdragecode 999 was vermeld. Verweerder vermeldt het volgende:" ...Ik ben van mening dat in uw geval sprake is van een duidelijke fout waarbij u te goeder trouw heeft gehandeld. U heeft een aanvraagformulier voor de vereenvoudigde regeling ingediend terwijl u geen gewaspercelen opgeeft voor een akkerbouwbijdrage of met een bijdragecode voor voederareaal. Naar mijn mening kan de opgave van de aanvraag niet conform uw bedoeling zijn geweest..."
(...)
Mts. E(...) heeft in haar aanvraag voor 9 percelen bijdragecode 875 ingevuld (bijdragecode HPA-regelingen) en voor de 8 overige percelen bijdragecode 999 ingevuld (bijdragecode niet voor bijdrage). Het gevolg van deze aanvraag zou zijn, dat aanvrager voor geen enkel perceel akkerbouwbijdrage vraagt en geen enkel perceel als voederareaal opgeeft. De aanvraag is dan in feite volstrekt zinloos ingediend. Verweerder heeft in zijn herziening dan ook overwogen dat dit niet de bedoeling van de aanvrager kan zijn geweest.
Appellante heeft in haar aanvraag voor perceel nr. 9 niet bijdragecode 999 ingevuld, maar bijdragecode 805 (dit is voederareaal) en voor de overige percelen bijdragecode 875. Het gevolg van deze aanvraag is dus niet dat appellante feitelijk niets heeft aangevraagd, zoals in het geval van maatschap E(...), maar dat appellante voor 5,98 ha voederareaal heeft aangevraagd. Voor verweerder kon uit de gegevens van deze aanvraag niet blijken dat appellante iets anders bedoelde dan de opgave van voederareaal."
Verweerder heeft daarbij uiteengezet dat het op grond van de regeling noodzakelijk kan zijn een aanvrage als door appellante gedaan in te dienen om voor aanvullende premie voor runderen in aanmerking te komen.
Appellante heeft verweerder toegegeven, dat zich een dergelijke situatie theoretisch zou kunnen voordoen. Ze heeft echter aangegeven, waarom dat in haar situatie naar haar mening niet aan de orde kon zijn en gesteld, dat iedere deskundige zulks op basis van haar aanvraag had kunnen concluderen.
6. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het bezwaar van appellante tegemoet zou kunnen worden gekomen indien zou moeten worden geoordeeld dat door appellante bij haar aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van Verordening (EEG) nr.3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen en zou het onrechtmatig zijn appellante aan haar aanvankelijke opgave te houden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke fout indien objectief vaststaat dat de aanvankelijke opgave kennelijk fout was. Dit is het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakte zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag bevat geen ongerijmdheden. Het staat een producent vrij om hem moverende redenen een of meer percelen niet voor subsidie in aanmerking te brengen of minder subsidie te vragen dan mogelijk zou zijn. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen, of een aanvrager door wijziging van de aanvraag niet een hoger bedrag aan steun zou kunnen verwerven. Appellantes stelling, dat een deskundige na kennisneming van haar aanvraag tot de slotsom had moeten komen, dat deze niet logisch was ingevuld, treft dan ook geen doel. Op die basis kan immers niet tot de kennelijke onjuistheid van een opgave geconcludeerd worden.
Met verweerder is het College voorts van mening, dat appellantes situatie niet gelijk gesteld hoeft te worden met die van een aanvrager, die een aanvraagformulier indient, dat zo is ingevuld, dat er in feite niets gevraagd wordt. Indiening van een dergelijke aanvraag dient geen doel, terwijl in appellantes geval, als zij haar aanvraag zo bedoeld zou hebben als deze was ingevuld, toch een aanvraag moest worden ingediend.
Gelet op het vorenstaande kan niet geoordeeld worden, dat verweerder gehouden was anders te beslissen dan hij gedaan heeft. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2001.
w.g. W.E. Doolaard w.g. Th.J. van Gessel