-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/489 6 juni 2001
5135
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr H.S.O. Slagers-Busscher,
tegen
de Minster van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr M.T. Veldhuizen.
1. De procedure
Op 9 juni 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 4 mei 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Op 16 augustus 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 19 september 2000 heeft appellant een conclusie van repliek ingediend.
Verweerder heeft het College op 13 oktober 2000 bericht af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.
Op 14 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten hebben toegelicht. Tevens is verschenen drs. M. Honig van GeoRas, die ter ondersteuning van verweerders standpunt een toelichting heeft gegeven met betrekking tot satellietopnames die zijn weergegeven op ter zitting overgelegde foto's en met behulp van een laptopcomputer.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 181);
(...)
k. producent: individuele landbouwondernemer (...) die op zijn bedrijf voor eigen rekening en risico akkerland met akkerbouwgewassen inzaait met de bedoeling deze gewassen te oogsten;
(...)
m. akkerland:
a) geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland, grond voor blijvende teelten, bosgrond of grond voor niet agrarische doeleinden in gebruik was;
b) grond die overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit produktie nemen van bouwland uit productie is geweest;
(...)
Artikel 3
Overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, (...) en deze regeling (...) worden jaarlijks op aanvraag de beschikkingen tot subsidievaststelling gegeven aan producenten van akkerbouwgewassen (...)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een "Aanvraag oppervlakten 1999 vereenvoudigde regeling en voederareaal" bij verweerder ingediend (ontvangen op 15 april 1999) ter verkrijging van subsidie op grond van de Regeling voor 6.46 ha maïs (percelen 4, 5 en 8). Tevens heeft appellant hierbij een oppervlakte van 9.96 ha grasland (percelen 1 tot en met 3, 6 en 7) opgegeven als voederareaal.
- Bij brief van 9 november 1999, met bijlage, is aan appellant medegedeeld dat gewasperceel 5 ter grootte van 1.85 ha niet voldoet aan de definitie akkerland; appellant is in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren.
- Bij brief van 17 november 1999 heeft appellant gereageerd en onder overlegging van een tweetal kopie-fakturen van een loonbedrijf, verzocht om ook voor perceel 5 de gevraagde akkerbouwsteun te verlenen.
- Bij besluit van 3 december 1999 is aan appellant medegedeeld dat zijn aanvraag is goedgekeurd, dat de definitieve oppervlakte voederareaal, in hectare, ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies is vastgesteld op: 9.96 en dat zijn aanvraag voor een akkerbouwsubsidie is afgewezen. Hierbij is als reden vermeld dat het verschil tussen de aangevraagde en de geconstateerde oppervlakte 1.85 ha bedraagt, zijnde 40,13 % van de geconstateerde oppervlakte en dat bij een verschil tussen aangevraagde- en geconstateerde oppervlakte groter dan 20% van de geconstateerde oppervlakte, het recht op een subsidie geheel vervalt.
- Tegen dit besluit is namens appellant bezwaar gemaakt bij brief van 12 januari 2000, waarin onder meer het volgende wordt aangevoerd:
" De afwijzing heeft betrekking op perceelno. 5 met als reden dat perceelno. 5 niet voldoet aan de definitie akkerland. Volgens de heer A is er in het jaar 1991 op het bewuste perceel wel degelijk maïs verbouwd en zou het perceel daarom voldoen aan de definitie akkerland."
- Op 17 maart 2000 heeft verweerder appellant gehoord ter zake van zijn bezwaar.
In het verslag van de hoorzitting staat onder meer het volgende vermeld:
" De voorzitter zegt dat de satellietfoto's op 11 april 1991 en op 30 november 1991 zijn genomen. Zij laat de foto's aan de heren A zien.
De heer A zegt dat het perceel op 11 april nog grasland was. Op 18 april is het gefreesd voor maisteelt. De rekening hiervan heeft hij overlegd. Boven aan de rekening staat mais poten inclusief perceel 5. De rekening is ondertekend door de loonwerker. Deze heeft er ook bijgeschreven dat het inclusief perceel 5 was. Het frezen heeft op 18 april 1991 plaatsgevonden. De foto's zijn op 11 april gemaakt. De mais is daarna gepoot. En is er op 23 oktober 1991 weer afgehaald. Daarvan wordt een rekening overhandigd. Deze wordt gekopieerd. De heer A zegt dat ze zo goed weten dat er mais op het perceel heeft gestaan omdat ze toen een nieuw huis hebben gebouwd en de grond die uit de kelder van het huis kwam is toen op dit perceel gebracht, er doorheen gewerkt en daarna is er mais op gekomen.
De voorzitter zegt dat de mais dus op 23 oktober 1991 van het perceel is gehaald.
De heer A zegt dat de grond daarna zo is blijven liggen. Het is veengrond en die grond wordt groen als de mais er af gaat. Dan komt er weer gras doorheen wat tussen de maïs stond. Dat kun je niet doodspuiten. Hij zegt dat als ze nu komen kijken je hetzelfde beeld krijgt.
De voorzitter vraagt hoe lang je kunt zien dat er mais heeft gestaan.
De heer A zegt dat je dat eigenlijk meteen niet meer kunt zien.
De voorzitter zegt dat er dus tussen april en november mais is verbouwd.
De heer A zegt dat dit klopt. Het zand uit de kelder van het nieuwe huis is voor op het land gebracht, ongeveer 6 april 1991, op het land verdeeld en gefreesd. Daarna is er mais op gekomen."
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en daartoe onder meer als volgt overwogen:
" Overwegingen
Door het formulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling en bekend te zijn met de communautaire regelgeving.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder aanhef, van de Regeling dient, om in aanmerking te komen voor steunverlening op grond van de Regeling, elk perceel afzonderlijk te voldoen aan de definitie akkerland zoals opgenomen in artikel 1, onder m, van de Regeling.
In uw bezwaarschrift geeft u aan dat in het jaar 1991 op het bewuste perceel wel degelijk maïs is verbouwd. Het perceel voldoet daarom aan de definitie akkerland. U heeft een tweetal rekeningen opgestuurd uit het jaar 1991. Op de rekeningen van het loonbedrijf C, D en E staat vermeld dat een oppervlakte van 4.25 ha. maïs is gepoot (factuurdatum 21-06-1991) en 4.25 ha. maïs is gespoten (factuurdatum 06-08-1991).
Hierover merk ik het volgende op.
Teneinde het voldoen aan de definitie akkerland aan te tonen is, mede gelet op de beschikbare satelietfoto's bewijs op perceelsniveau een vereiste. Ten aanzien van specifiek perceel 5 (1.85 ha.) dient u aan te tonen dat in één van de jaren 1987 tot en met 1991 is gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas, en derhalve voldoet aan de definitie akkerland uit artikel 1, onder m, van de Regeling.
De rekeningen welke u als bewijs ten aanzien van het voldoen van een bepaald perceel aan de definitie akkerland wilt aanmerken, moeten zijn toegespitst op perceel 5. Uit de rekeningen d.d. 21 juni 1991 en 6 augustus 1991 van Loon- en grondverzetbedrijf C, D en E blijkt slechts dat er een oppervlakte van 4.25 ha. maïs op 29 april 1991 is gepoot en eenzelfde oppervlakte maïs op 16 juli 1991 is gespoten. Er blijkt echter geen relatie met perceel 5. Bij de oppervlakte van 4.25 ha. is door de loonwerker E op beide rekeningen vermeld "inclusief kavel no. 5."
Dit is door de loonwerker ondertekend voor akkoord. Tijdens de hoorzitting heeft u nog een rekening van Loon- en grondverzetbedrijf C, D en E, met factuurdatum 11 november 1991, overgelegd.
Hierop staat vermeld dat er op 23 oktober 1991 een oppervlakte van 4.25 ha. maïs is gehakseld.
De door u overgelegde rekeningen en de verklaring van de loonwerker, acht ik - mede gelet op de beschikbare satellietfoto's, die aantonen dat er in de referentieperiode altijd gras heeft gestaan - onvoldoende bewijs. De verklaring van de loonwerker is bovendien een verklaring achteraf.
Tijdens de hoorzitting merkt u op dat de satellietfoto's zijn gemaakt op 11 april 1991 en 30 november 1991. Op 18 april is het betreffende perceel gefreesd en pas daarna is er maïs gezaaid. Op 23 oktober 1991 is de maïs van het perceel gehaald.
Hierover merk ik het volgende op.
In haar uitspraak van 29 december 1999 (procedurenummer AWB 98/918 5135) heeft het College voor het Beroep van het bedrijfsleven geoordeeld dat Georas op satellietfoto's duidelijk kan zien op er sprake is van vers ingezaaid grasland dan wel permanent grasland, aangezien vers ingezaaid grasland een andere kleur heeft dan permanent grasland. Derhalve mocht LASER uitgaan van de door Georas gestelde diagnose, dat perceel 5 in 1991 als permanent grasland in gebruik is geweest. Hiermee is uw verklaring weerlegd dat er in 1991 een akkerbouwgewas op deze percelen heeft gestaan.
U verzoekt de subsidie voor de percelen 4 en 8 wel te verlenen. Hiermee maakt u impliciet bezwaar tegen de opgelegde sanctie.
Hierover merk ik het volgende op.
De opgelegde sanctie als gevolg van een afwijking van meer dan 20% volgt rechtstreeks uit de Europese verordening. Deze laat mij niet de mogelijkheid hiervan af te wijken. Wat betreft de zwaarte van de sanctie wijs ik op artikel 9, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 dat een naar de grootte van het verschil tussen opgegeven en feitelijke oppervlakte gedifferentieerde sanctionering voorschrijft. Dit heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven ook beslist in haar uitspraak van 28 mei 1997 (zaaknummer 96/0378/060/013). Overigens is het niet aan mij om voor de keuze van de verordeninggever een andere keuze in de plaats te stellen, met andere woorden de innerlijke waarde van de verordeningen te toetsen en daarmee de expliciete keuze van de (Europese) wetgever te beoordelen.
Gelet op het bovenstaande heeft u niet aangetoond dat perceel 5 aan de voorwaarde van artikel 1, onderdeel m, van de Regeling voldoet. U komt derhalve niet voor een subsidie in aanmerking.
Gelet op bovenstaande geeft de heroverweging van het besluit van de teammanager mij geen aanleiding om dit besluit te herroepen.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande verklaar ik uw bezwaarschrift ongegrond."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft bij beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
" 4 Als reden voor het niet in aanmerking komen van genoemde
akkerbouwsubsidie
wordt aangevoerd dat het specifieke perceel 5, aangegeven op bijgaand kaartje, (produktie 2) niet voldoet aan de definitie akkerland omdat genoemd perceel 5 in de jaren 1987 tot en met 1991 als grasland in gebruik zou zijn geweest.
5. Appellant bestrijdt deze constatering van Laser, omdat hij in 1991 wel degelijk maïs heeft verbouwd op perceel 5. Daarom voldoet perceel 5 aan de definitie akkerland.
6. Tijdens de hoorzitting heeft appellant zijn stelling dat hij in 1991 maïs heeft verbouwd op perceel 5 ondersteund met verklaringen van de heer
E van het door appellant ingehuurde loon- en grondverzetbedrijf. Het betreft de verklaring op de faktuur van 21.06.1991 dat het loonbedrijf ook op perceel 5 maïs heeft gepoot. (produktie 3). Het betreft ook de verklaring op de faktuur van 06.08.1991 dat het loonbedrijf bestrijdingsmiddelen heeft aangebracht op perceel 5 (produktie 4).
7. Na 9 jaar nog bewijs te moeten leveren was voor appellant niet eenvoudig, maar de heer E van het loonbedrijf kon zich de situatie nog heel goed herinneren, omdat hij in het voorjaar 1991 nog een kelder had uitgegraven voor appellant voor een nieuw te bouwen dubbel woonhuis. De hiervoor uitgegraven zandgrond heeft het loonbedrijf gestort achter de varkensschuur aan de kop van perceel 5. Pas hierna is er op 29.04.1991 maïs gepoot door het loonbedrijf op perceel 5.
8. Vanwege het feit dat Laser de verklaringen op de rekeningen maar summier vond, heeft de heer E de gebeurtenissen in 1991 rondom perceel 5 nog eens in een aparte verklaring aangegeven (produktie 5).
9. Ter meerdere ondersteuning van zijn standpunt, dat er wel degelijk maïs is verbouwd op perceel 5 in 1991, stelt appellant dat ook bouwvakkers die bij de bouw van de woningen betrokken waren, hebben bevestigd dat er in de zomer van 1991 maïs op perceel 5 is verbouwd. Deze bouwvakkers kunnen zich dit nog goed voor de geest halen, omdat er tijdens het richtmaal (dit is een feestelijke gebeurtenis tijdens het bouwen wanneer het hoogste punt bereikt is) kinderen aanwezig waren die speelden in de maïs op genoemd perceel 5. Dit maïsveld grensde aan de achterkant van de gebouwen. De verklaringen van de bouwvakkers worden als produktie 6, 7, 8 en 9 bijgevoegd.
10. Laser achtte de uitleg, van appellant, tijdens de hoorzitting niet voldoende, omdat de beschikbare satellietfoto's volgens Laser aantonen dat in de periode 1987 tot en met 1991 perceel 5 als grasland in gebruik is geweest. Tijdens de bezichtiging van de foto's viel appellant op dat de kop van perceel 5 een groene kleur had en de rest een rode kleur. De groene kleur zou betrekking hebben op de gestorte zandgrond uit de uitgegraven kelder tijdens de hiervoor genoemde verbouwing en de rode kleur zou betrekking hebben op grasland.
11. Doch de satellietfoto's zijn gemaakt op 11 april 1991 en op 30 november 1991. Op momenten dat er geen maïs op het land stond.
Op 18 april is perceel 5 gefreesd en pas daarna is er maïs gepoot. Voorts is op 21 oktober 1999 de maïs van het perceel gehaald. Gesteld moet worden dat er nooit een foto is gemaakt tijdens de groeiperiode van de maïs, maar dat er pas een satellietfoto is gemaakt 51/2 week na het oogsten van de maïs.
12. Het feit dat de foto op 30 november 1991 aangaf dat er al gras heeft kunnen staan op perceel 5, is als volgt verklaarbaar: Perceel 5 bestaat uit veengrond. Tijdens de groeiperiode van de maïs is er gespoten tegen onkruid tussen de maïs. Niet tegen gras tussen de maïs. Zou er bestrijdingsmiddelen worden gebruikt dat ook gras verdelgt dan zou ook de maïs worden aangetast. Met andere woorden men kan gras niet doodspuiten in maïs, want als men gras doodspuit, spuit men maïs ook dood omdat volgens appellant beide gewassen familie van elkaar zijn. Tijdens de hoorzitting heeft appellant dit haarfijn uitgelegd omdat Laser dacht dat met het spuiten tegen onkruid ook het gras tussen de maïs verdelgd kon worden.
13. Doordat het gras niet doodgespoten was kon het gebeuren dat na het oogsten van de maïs het gras spontaan weer op kon komen en door kon groeien. Hierbij komt nog dat in casu sprake is van veengrond, een grondsoort waarop gras bijzonder goed gedijt. Nu er 51/2 week na het oogsten, toen het gras al 10 cm hoog en dichtbegroeid was, pas een satellietfoto is gemaakt kan niet zomaar gesteld worden dat de akker, waar het gras spontaan kon opkomen, als permanent grasland kan worden aangemerkt.
14. Volgens Laser kan Georas op de satellietfoto zien of er sprake is van vers ingezaaid grasland dan wel permanent grasland, aangezien vers ingezaaid grasland op de satellietfoto een andere kleur heeft dan permanent grasland. Omdat Georas de diagnose stelde dat perceel 5 op 30 november 1991 de kleur aangaf van permanent grasland, vindt Laser dat zij ervan uit mocht gaan dat de door Georas gestelde diagnose dat perceel 5 in 1991 als permanent grasland in gebruik is geweest, juist is.
15. Doch appellant betwist deze vaststelling omdat sprake was van spontaan opgekomen grasland na het oogsten van de maïs gedurende 51/2 week. Pas daarna is er een satellietfoto gemaakt. Nergens blijkt uit dat Georas dit onderscheid kan vaststellen. Tevens kan gesteld worden dat, nu er nimmer een satellietfoto is gemaakt tijdens de groeiperiode van de maïs, er sprake is van beperkt bewijs ten aanzien van de satellietfoto's die buiten de groeiperiode van de maïs om zijn gemaakt. Tijdens de hoorzitting bleek appellant dat er nog wel meer onduidelijkheid heerste over de satellietfoto's want uit de foto's van 1987 bleek dat een maïsakker rood gekleurd was en grasland groen gekleurd. Dit terwijl de foto's uit 1991 precies het omgekeerde aangaven. Hierop had de maïsakker een groene kleur en het grasland een rode kleur. Toen appellant hierover opheldering vroeg aan mevrouw F van Laser, wist ze niet hoe dit te verklaren was.
16. Geconstateerd moet worden dat, nu Laser niet alle hiervoor aangegeven relevante feiten en omstandigheden bij haar besluitvorming heeft betrokken en ook niet aangeeft waarom zij de uitleg van appellant tijdens de hoorzitting niet heeft meegewogen, er sprake is van een onzorgvuldige beslissing. Dit betekent dat er aan de bestreden beslissing tekortkomingen kleven, zowel ten aanzien van een zorgvuldige voorbereiding, als ten aanzien van de eraan ten grondslag liggende motivering.
17. De beslissing dat perceel 5 niet wordt aangemerkt als akkerland heeft voor appellant grote financiële consequenties, omdat hem dan ook geen subsidie wordt verleend voor de bij Laser aangevraagde percelen 4 en 8. Dit vanwege het feit dat de opgelegde sanctie met betrekking tot
perceel 5 tot gevolg heeft, dat van een afwijking van meer dan 20% van de geconstateerde oppervlakte sprake is.
18. Op grond van de onderhavige onzorgvuldige beslissing op bezwaar zou appellant nooit meer in aanmerking kunnen komen voor steunverlening akkerbouwgewassen voor perceel 5. Hierdoor wordt hij ernstig in zijn belangen geschaad.
19. Appellant verzoekt U daarom de bestreden beslissing te vernietigen op grond van artikel 3:2 Awb en te bepalen dat perceel 5 alsnog, op grond van het feit dat hij in 1991 op perceel 5 maïs heeft verbouwd, als akkerland kan worden aangemerkt waardoor hij in aanmerking kan komen voor de Regeling EG-Steunverlening akkerbouwgewassen."
Ter zitting van het College heeft appellant uiteengezet, dat op het perceel, dat vóór 1991 een aantal jaren als grasland in gebruik was geweest, het gras tussen de maïs in ruime mate weer was opgekomen. Er bestaat - aldus appellant - geen goede methode om het gras, dat tussen de maïs groeit, te verwijderen. Als vervolgens de maïs geoogst wordt en er daarna gehakseld wordt, blijft alles dat zich minder dan 10 cm boven de oppervlakte van de grond bevindt, onaangetast. Dit betekent, zo heeft appellant ter zitting beklemtoond, dat door het verwijderen van de maïs zicht ontstaat op een vrijwel volgroeid grasland. Appellant heeft er nog op gewezen dat dit effect met name optreedt bij veengrond als op dit perceel aanwezig.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 1 van de Regeling wordt - voorzover hier van belang - onder akkerland verstaan het geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik was.
Aan de orde is de vraag of verweerder zijn standpunt, dat niet kan worden aangenomen dat perceel 5 in de periode 1987 tot en met 1991 in gebruik is geweest als akkerland, heeft kunnen baseren op satellietwaarnemingen die in die periode van perceel 5 zijn gedaan. Dienaangaande overweegt het College ten eerste het volgende.
Verweerder heeft in voorgaande jaren de aanvragen van appellant minder fijnmazig gecontroleerd, waarbij hij perceel 5 steeds heeft aangemerkt als akkerland en mede op die grond deze eerdere aanvragen van appellant heeft goedgekeurd.
Deze omstandigheden staan er niet aan in de weg dat verweerder de aanvraag van appellant voor 1999 toetst aan meer gedetailleerde controlegegevens als bedoelde satellietopnames die inmiddels te zijner beschikking zijn gekomen. Evenmin beletten deze omstandigheden verweerder bij de beslissing op die aanvraag op grondslag van deze gegevens terug te komen van zijn conclusie in voorgaande jaren, dat de als zodanig door appellant opgegeven percelen voldoen aan de definitie van akkerland, met dien verstande dat appellant de gelegenheid moet worden geboden in bezwaar aannemelijk te maken dat het perceel waarop bedoelde satellietopnames betrekking hebben, wel degelijk als akkerland is gebruikt in de referentiejaren 1987 tot en met 1991.
Bij de beoordeling van de bewijsvoering van appellant, tegenover de aanwijzingen die aan de satellietopnames kunnen worden ontleend, dient mede in aanmerking te worden genomen de tijd die sinds de referentieperiode is verstreken gedurende de jaren waarin verweerder perceel 5 wel heeft aangemerkt als akkerland. Niet onaannemelijk is immers dat de bewijspositie van appellant hierdoor slechter is geworden.
Appellant heeft betoogd dat in het tijdvak tussen de tijdstippen waarop in 1991 satellietopnames zijn gemaakt, perceel 5 voor maïsteelt in gebruik is geweest. Appellant heeft dit standpunt zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase uitgebreid toegelicht.
Tijdens de hoorzitting op 17 maart 2000 zijn aan appellant de satellietopnames van perceel 5 getoond, die GeoRas hebben gebracht tot de diagnose: "grasland". Blijkens het verslag van die hoorzitting heeft de als voorzitter functionerende ambtenaar volstaan met het tonen van de betreffende foto's en is de voorzitter tijdens deze hoorzitting niet nader ingegaan op het betoog van appellant - in de kern er op neerkomend - dat deze foto's niet uitsluiten dat daadwerkelijk in de tussenliggende periode op perceel 5 maïs is geteeld.
Appellant beklaagt zich naar het oordeel van het College terecht over de gang van zaken in de bezwaarfase. Verwacht mag worden dat verweerder de satellietopnames analyseert of doet analyseren, na concreet met de stellingen van appellant te zijn geconfronteerd, en beoordeelt of die stellingen met hetgeen uit de satellietopnames blijkt, verenigbaar zijn. Verweerder zal op basis daarvan dienen te beslissen of hij in het licht hiervan aan zijn aan het primaire besluit ten grondslag liggende bevindingen kan vasthouden. Daarbij dient op inzichtelijke wijze te worden aangegeven op welke bevindingen dit oordeel steunt.
Verweerder heeft ter zitting van het College deze opnames door drs M. Honig doen presenteren en doen toelichten hoe deze opnames hem leiden tot de diagnose dat perceel 5 op die tijdstippen in gebruik is geweest als grasland en hoe hij uit de satellietopname van 30 november 1991 de conclusie heeft getrokken dat perceel 5 ook het gehele jaar 1991 grasland is geweest.
Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van het College ook ter zitting van het College appellants stelling dat weliswaar op 30 november 1991 op perceel 5 gras stond maar daaraan voorafgaand maïs was geteeld en op 21 oktober 1991 geoogst, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Met name heeft verweerder onvoldoende landbouwkundig gemotiveerd weersproken dat de diagnose grasland onverenigbaar is met appellants stellingen. Het standpunt van drs M. Honig - opgeleid als fysisch geograaf, en naar eigen zeggen sprekend louter uit praktijkervaring met de analyse van satellietbeelden - dat het naar zijn opinie niet kan dat er boven en tussen het door hem waargenomen volgroeide gras maïs heeft gestaan, acht het College een onvoldoende weerlegging van appellants stellingen. Van verweerder mag in een geval als hier aan de orde verwacht worden, dat de nodige, specifiek landbouwkundige informatie wordt ingewonnen om de juistheid van appellants betoog te onderzoeken. De enkel op persoonlijke ervaring gebaseerde overtuiging van drs M. Honig, dat een perceel onder de door appellant aangeduide omstandigheden niet hetzelfde beeld kan opleveren als een perceel permanent grasland is daarvoor onvoldoende. Gelet ook op hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, acht het College het in dit geval op de weg van verweerder liggen om nader te onderzoeken of de satellietopnames de juistheid van appellants relaas op lossen schroeven zetten. Bij de vorming van dit oordeel heeft het College mede in de beschouwingen betrokken, dat appellant in de bezwaarprocedure reeds een aantal vraagpunten had opgeworpen, waaraan verweerder niet zonder meer voorbij had mogen gaan.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie, dat verweerder bij zijn besluitvorming op appellants bezwaar niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht op hem rustende plicht de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren.
De slotsom is dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 mei 2000;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellant, vastgesteld op fl. 1.420,--.(zegge: eenduizendvierhonderdentwintig gulden) en te vergoeden aan appellant door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge: tweehondervijfentwintig gulden) wordt vergoed door de Staat der Nederlanden en
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr H.G. Lubberdink, mr M.J. Kuiper en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2001.
w.g. H.G. Lubberdink w.g. Th.J. van Gessel