ECLI:NL:CBB:2001:AB2094
public
2018-03-11T23:31:04
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2094
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-05
AWB 99/85, 00/69 en 00/628
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet tarieven gezondheidszorg 8
Wet tarieven gezondheidszorg 11
Wet tarieven gezondheidszorg 14
Wet tarieven gezondheidszorg 17c
Rechtspraak.nl
RZA 2001, 103
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2094
public
2013-04-04T16:29:34
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2094 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-06-2001 / AWB 99/85, 00/69 en 00/628

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/85, 00/69 en 00/628 5 juni 2001

13765

Uitspraak in de zaak van:

A, h.o.d.n. Apotheek Neptunus

(hierna: Neptunus), te X, appellante in de zaken met registratienummer AWB 99/85, 00/69 en 00/628;

B, beiden te Y, appellanten in de zaak met registratienummer AWB 99/85;

C, te Z, appellante in de zaak met registratienummer AWB 00/69;

D, gevestigd te Z, appellante in de zaak met registratienummer AWB 00/69;

gemachtigde van appellanten: mr drs R. Arends, advocaat te Surhuisterveen,

tegen

het College tarieven gezondheidszorg, voorheen het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, te Utrecht, verweerder,

gemachtigde: mr J.G.F.M. Hoffmans, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

1.1 Op 27 januari 1999 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij A en B beroep hebben ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 1998. Dit beroep is ter griffie van het College geregistreerd onder nummer AWB 99/85.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van A en B tegen de op 23 juni 1998 verzonden tariefbeschikking met nummer 5200-1900-98-2.

Op 15 november 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

1.2 Op 25 januari 2000 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij A, C en D beroep hebben ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 december 1999. Dit beroep is ter griffie van het College geregistreerd onder nummer AWB 00/69.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van A, C en D tegen de op 23 april 1999 verzonden tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2.

Op 22 juni 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

1.3 Op 27 juli 2000 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij A beroep heeft ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juni 2000. Dit beroep is ter griffie van het College geregistreerd onder nummer AWB 00/628.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van A en twee andere bezwaarden tegen de op 16 december 1999 verzonden tariefbeschikking met nummer 5200-1900-00-1.

Op 19 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

1.4 Op 13 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Namens A was ter zitting voorts aanwezig P.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 Relevante nationale wetgeving en internationale bepalingen

De Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) bevat - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen - tekst zoals luidend ten tijde van de bestreden besluiten -:

Artikel 8, vierde lid:

" Het Centraal orgaan kan ter vervanging van een reeds goedgekeurd of vastgesteld tarief ambtshalve een ander tarief vaststellen indien een richtlijn als bedoeld in artikel 11 dat vordert. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het tarief geldt."

Artikel 11, eerste lid:

" Het Centraal orgaan stelt richtlijnen vast inzake de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief. (...)"

Artikel 14, eerste lid:

" Onze Minister en Onze Minister van Economische Zaken te zamen kunnen aan het Centraal orgaan aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van richtlijnen. Tot de inhoud van een aanwijzing kan tevens behoren dat in een richtlijn ter uitvoering van de aanwijzing dient te worden opgenomen dat het Centraal orgaan ter vervanging van een reeds goedgekeurd of vastgesteld tarief ambtshalve een ander tarief dient vast te stellen. (...)"

Artikel 17c, eerste lid:

" Indien overleg tussen een representatieve organisatie van organen van gezondheidszorg en een representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars over het maximumtarief voor een prestatie (...) tot overeenstemming heeft geleid, kunnen zij het Centraal orgaan verzoeken een maximumtarief goed te keuren. "

Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG), zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam van 2 oktober 1997, bevat - voor zover hier van belang - de volgende bepalingen:

Artikel 10 EG (ex artikel 5 EG-verdrag):

" De lidstaten treffen alle algemene of bijzondere maatregelen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit dit Verdrag of uit handelingen van de instellingen der Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Zij vergemakkelijken de vervulling van haar taak.

Zij onthouden zich van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen."

Artikel 28 EG (ex artikel 30 EG-verdrag):

" Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden."

Artikel 96 EG (ex artikel 101 EG-verdrag):

" Ingeval de Commissie vaststelt dat een dispariteit tussen de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende een distorsie veroorzaakt welke moet worden opgeheven, raadpleegt zij de betrokken lidstaten.

Indien deze raadpleging niet leidt tot overeenstemming waardoor de betrokken distorsie wordt opgeheven, stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie de voor dat doel noodzakelijke richtlijnen vast. De Commissie en de Raad kunnen alle andere dienstige maatregelen nemen welke dit Verdrag voorziet."

Artikel 97, eerste lid, EG (ex artikel 102 EG-verdrag):

" Wanneer er aanleiding bestaat te vrezen dat de vaststelling of de wijziging van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling een distorsie in de zin van artikel 96 veroorzaakt, raadpleegt de lidstaat die daartoe wil overgaan, de Commissie. Na de lidstaten te hebben geraadpleegd, beveelt de Commissie de betrokken staten passende maatregelen aan om deze distorsie te voorkomen."

Artikel 97, lid 2, EG (ex artikel 102, lid 2 EG-verdrag):

" Indien de staat die nationale bepalingen wil vaststellen of wijzigen, niet handelt overeenkomstig de aanbeveling welke de Commissie hem heeft gedaan, kan bij toepassing van artikel 96 van de andere lidstaten niet worden verlangd dat zij hun nationale bepalingen wijzigen om deze distorsie op te heffen. Indien de lidstaat die aan de aanbeveling van de Commissie geen gevolg heeft gegeven, een distorsie veroorzaakt waarvan alleen hijzelf nadeel ondervindt, zijn de bepalingen van artikel 96 niet van toepassing. "

Richtlijn 89/105/EEG van 21 december 1988 van de Raad, betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (Pb 1989, L 40, blz 8), heeft naar luid van de preambule ten doel een overzicht te krijgen van de nationale prijsstellingsregelingen met name ten aanzien van de wijze waarop zij in individuele gevallen functioneren en alle criteria waarop zij zijn gebaseerd, en toegang tot die regelingen te verschaffen aan degenen die op de geneesmiddelenmarkt van die lidstaten opereren dat die informatie openbaar moet zijn. Richtlijn 89/105/EEG stelt eisen die beogen te waarborgen dat alle betrokkenen kunnen nagaan dat de nationale maatregelen geen kwantitatieve beperkingen van de in- of uitvoer of maatregelen van gelijke werking vormen. Deze eisen laten echter het beleid van de lidstaten, die de prijsbepaling van geneesmiddelen voornamelijk laten afhangen van de vrije concurrentie, ongemoeid.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- In 1997 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) Moret, Ernst & Young opdracht gegeven een 'quick scan' te verrichten teneinde een globaal inzicht te verkrijgen in de omvang van de kortingen en bonussen die apotheekhoudenden bij inkoop van geneesmiddelen ontvangen. Op

4 april 1997 heeft Moret, Ernst & Young een onderzoeksrapport uitgebracht. Het onderzoek dat is uitgevoerd bij 16 apotheken leverde op dat over 1996 een gemiddelde inkoopkorting van 5,07 % werd gegeven.

- Op 1 mei 1997 heeft de KNMP aan de minister een voorstel gedaan inzake de uitruil van bonussen en kortingen en de herijking van het Wtg-tarief, in verband met de door KNMP aanwezig geachte noodzaak de receptregelvergoeding vast te stellen op een meer kostendekkend niveau. De doelstelling van de minister, een besparing van fl. 250 miljoen op de uitgaven voor farmaceutische hulp over 1998 en 1999, zou kunnen worden bereikt door een gemiddelde korting van 5% op de geneesmiddelentarieven, waarbij werd voorgesteld in aansluiting op de praktijk een differentiatie te maken ten aanzien van het kortingspercentage bij specialités, parallelimport, generieke- en Wtg-geneesmiddelen waarop geen korting gerealiseerd wordt (AIDS-middelen e.d.).

- Op 15 mei 1998 hebben de minister en zijn ambtgenoot van Economische Zaken verweerder een aanwijzing op grond van artikel 14 van de Wtg gegeven zodanige maximumtarieven vast te stellen dat een ombuiging van 100 miljoen in 1998 en, structureel van 150 miljoen vanaf 1999 wordt gerealiseerd. De geconstateerde ruimte voor de ombuiging wordt gevonden in de totale omvang van de inkoopvergoedingen aan apothekers, waarbij ruimte wordt gelaten om de inkoopvergoeding voor bepaalde geneesmiddelen van de korting uit te zonderen aan de hand van een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing op productniveau

(die objectief en verifieerbaar is), waaruit blijkt dat geen op geld waardeerbare voordelen worden gerealiseerd in verband met de inkoop daarvan.

- Ter uitvoering van genoemde aanwijzing heeft verweerder bij besluit van

19 juni 1998 tariefbeschikking met nummer 5200-1900-98-2 genomen. Deze beschikking bevat de maximaal door apothekers in rekening te brengen tarieven voor prestaties verricht ten behoeve van ziekenfonds- en niet ziekenfondsverzekerden met ingang van 1 juli 1998. Uit bijlage 1 van de tariefbeschikking blijkt onder meer het volgende:

- de apotheker ontvangt een vergoeding van maximaal fl. 10,80 exclusief BTW per (equivalent) voorschrift - de zogenoemde 'receptregel-

vergoeding' -;

- uitgangspunt voor de vergoeding voor de door te berekenen kosten van afgeleverde geneesmiddelen is dat de inkoopkosten minus 4,77% mogen worden doorberekend. Bijlage 2 van de tariefbeschikking bevat een lijst met geneesmiddelen waarvoor deze korting van 4,77% niet geldt - de zogenoemde 'nullijst' -.

- Blijkens verweerders circulaire van 17 juni 1998 met kenmerk OR/mh/V/98/269 wordt de korting niet toegepast op geneesmiddelen waarvan bekend is dat geen bovenmatige kortingen worden gegeven, die relatief duur zijn en die onevenredig verspreid worden afgeleverd door apotheekhoudende - deze criteria gelden cumulatief -.

- Bij schrijven van 15 juli 1998 hebben A en B bezwaar gemaakt tegen tariefbeschikking 5200-1900-98-2.

- Bij besluit van 15 december 1998 heeft verweerder tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-1 genomen. Deze beschikking bevat maximumtarieven voor verlening van farmaceutische hulp door apothekers, is geldig vanaf 1 januari 1999 en beperkt de geldigheidsduur van de tariefbeschikking 5200-1900-98-2 tot 1 januari 1999. Uit bijlage 1 van de tariefbeschikking 5200-1900-99-1 blijkt onder meer het volgende:

- De receptregelvergoeding bedraagt fl. 11,20 exclusief BTW;

- Uitgangspunt voor de bepaling van de vergoeding voor de door te berekenen kosten van de afgeleverde geneesmiddelen is dat de inkoopkosten minus 3,5% mogen worden doorberekend. Bijlage 2 van de tariefbeschikking bevat een lijst met geneesmiddelen waarvoor deze korting van 3,5% niet geldt.

- De criteria voor opname in evengenoemde bijlage 2 vormen een nadere uitwerking van de criteria die zijn verwoord in voormelde circulaire van 17 juni 1998.

- Nadat hij A en B op 11 november 1998 had gehoord omtrent hun bezwaar met betrekking tot tariefbeschikking 5200-1900-98-2, heeft verweerder op 17 december 1998 het onder 1.1 genoemde bestreden besluit genomen.

- Bij vonnis in kort geding van 11 februari 1999 met rolnummer KG 99/5 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de door verweerder vastgestelde beleidsregels onrechtmatig geoordeeld, voor zover zij mogelijk maken dat de generieke kortingsregeling ook wordt toegepast op de vergoeding voor geneesmiddelen ten aanzien waarvan door de leverancier van die middelen een accountantsverklaring is overgelegd waarin wordt aangegeven dat geen bonussen en kortingen op het middel worden gegeven.

- Bij schrijven ingediend op 5 maart 1999 hebben A en B de president van het College verzocht het besluit op bezwaar van 17 december 1998 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen tot op het beroep tegen dit besluit is beslist.

- Bij brief van 23 maart 1999 met kenmerk OR/th/V/99/175 heeft verweerder aan de minister nieuwe beleidsregels ter goedkeuring voorgelegd, onder meer strekkende tot afschaffing van de nullijst per 1 mei 1999. De uitspraak in kort geding van 11 februari 1999 heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld.

- Bij besluit van 19 april 1999 heeft verweerder een tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 genomen. Deze beschikking bevat maximumtarieven die rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht voor farmaceutische hulp verleend door apothekers, is geldig vanaf 1 mei 1999 en beperkt de geldigheidsduur van de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-1 van 15 december 1998 tot 1 mei 1999. Uit bijlage 1 van de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 van

19 april 1999 blijkt onder meer het volgende:

- de receptregelvergoeding bedraagt fl. 11,20 exclusief BTW;

- als uitgangspunt voor de bepaling van de vergoeding van de door te berekenen kosten geldt dat de inkoopkosten minus 3,3% mogen worden doorberekend.

- De tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 van 19 april 1999 bevat geen nullijst.

- Bij uitspraak van 21 april 1999 met registratienummer AWB 99/211 heeft de president van het College het verzoek van 4 maart 1999 afgewezen omdat de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikkingen geen werking meer hebben, bij gebreke waarvan het bestreden besluit niet kan worden geschorst.

- Bij uitspraak van 12 mei 1999 met registratienummer AWB 99/410 heeft de president van het College - op verzoek van anderen dan appellanten - een voorlopige voorziening getroffen, onder meer inhoudende dat de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 van 19 april 1999 wordt geschorst, met inbegrip van de daarin opgenomen bepaling dat geldigheidsduur van de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-1 van 15 december 1998 wordt beperkt tot 1 mei 1999. Naar het oordeel van de president had het besluit van 19 april 1999 tot gevolg dat een aantal verzoekers vooralsnog een aantal zeer dure medicijnen zal moeten afleveren en hierbij een bedrag moet toeleggen dat per verstrekking vele honderden guldens kan belopen. Naar het voorlopig oordeel van de president werd hiermee de primaire doelstelling van de Wtg, het tot stand brengen en bevorderen van een evenwichtig stelsel van tarieven, geweld aangedaan. Niet aanvaardbaar, aldus de president, was dat binnen eenzelfde groep van organen van gezondheidszorg sommige organen significant zwaarder worden gekort dan andere, enkel en alleen door factoren waarop zij zelf geen invloed kunnen uitoefenen, te weten de aard en de kostbaarheid van de geneesmiddelen die worden voorgeschreven voor het patiëntenbestand in hun gebied en die zij in beginsel verplicht zijn te verstrekken.

- Bij schrijven van 19 mei 1999 hebben A, C en D bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 van 19 april 1999.

- Bij besluit van 16 augustus 1999 heeft verweerder een tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-3 genomen. Deze beschikking bevat maximumtarieven die rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht voor verlening van farmaceutische hulp verleend door apothekers, is geldig van 1 mei 1999 - derhalve met terugwerkende kracht - tot 1 januari 2000 en verklaart de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-2 van 19 april 1999 vervallen. Uit bijlage 1 van de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-3 van 16 augustus 1999 blijkt onder meer het volgende:

- de receptregelvergoeding bedraagt fl. 11,20 exclusief BTW;

- Als uitgangspunt voor de bepaling van de vergoeding geldt dat de apothekers maximaal de inkoopkosten minus 3,5% van de door hem afgeleverde geneesmiddelen mogen doorberekenen. Bijlage 2 van de tariefbeschikking bevat een lijst met geneesmiddelen waarvoor deze korting van 3,5% niet geldt.

- Bij brief van 19 augustus 1999 met kenmerk AC/mh/V/99/565 heeft verweerder ter toelichting op het besluit van 16 augustus 1999 onder meer het volgende opgemerkt. De nullijst, die bij tariefnummer 5200-1900-99-2 van 19 april 1999 was afgeschaft, wordt opnieuw ingevoerd. Gelet op de uitspraak van 12 mei 1999 van de president van het College was de nullijst bij de tariefbeschikking met nummer 5200-1900-99-1 van 15 december 1998 weer van kracht. Gelet op deze uitspraak en de uitspraak van 11 februari 1999 van de president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage is besloten, in afwachting van nadere maatregelen, een nieuwe tariefbeschikking met beperkte geldigheidsduur af te geven. De thans ingevoerde nullijst is gebaseerd op één criterium, te weten dat door middel van een accountantsverklaring is aangetoond dat apothekers bij inkoop van het betreffende geneesmiddel geen kortingen en/of bonussen ontvangen.

- Op 15 november 1999 hebben de minister en diens ambtgenoot van Economische Zaken verweerder een aanwijzing als bedoeld in artikel 14 van de Wtg gegeven zodanige maximumtarieven vast te stellen dat in 2000, 2001 en respectievelijk 350, 385 en 425 miljoen gulden (exclusief BTW) aan besparingen wordt gerealiseerd. In de begeleidende brief van gelijke datum geeft de minister aan dat, op basis van een akkoord met de KNMP, wordt uitgegaan van een structurele generieke korting van 6,82% met een maximum van fl. 15,-- per receptregel. Deze maximering strekt tot voorkoming van onevenredig nadeel voor apothekers als gevolg van de verhoging van het kortingspercentage.

- Ter uitvoering van de aanwijzing van 15 november 1999 heeft verweerder bij besluit van 13 december 1999 een tariefbeschikking met nummer 5200-1900-00-1 genomen. Deze beschikking bevat maximumtarieven die rechtsgeldig in rekening kunnen worden gebracht, voor farmaceutische hulp verleend door apothekers en is geldig met ingang van 1 januari 2000. Uit bijlage 1 van de tariefbeschikking blijkt onder meer het volgende:

- de receptregelvergoeding bedraagt fl. 11,85 exclusief BTW;

- als uitgangspunt voor de bepaling van de vergoeding geldt dat de apotheker maximaal de inkoopkosten minus 6,82% van de door hem afgeleverde geneesmiddelen mag doorberekenen, waarbij de korting van 6,82% wordt gemaximeerd op fl. 15,-- per voorschrift.

De tariefbeschikking met nummer 5200-1900-00-1 van 13 december 1999 bevat geen nullijst.

- Nadat hij A, C en D op 9 november 1999 had gehoord omtrent hun bezwaar van 19 mei 1999, heeft verweerder op 28 december 1999 het onder 1.2 genoemde bestreden besluit genomen.

- Bij schrijven van 24 januari 2000 hebben A, C en D bezwaar gemaakt tegen tariefbeschikking met nummer 5200-1900-00-1 van 13 december 1999.

- Bij uitspraken in kort geding van 21 maart 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage geoordeeld dat verweerders nieuwe beleid niet onmiskenbaar onrechtmatig is, dat het niet in strijd is met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en evenmin met het gemeenschapsrecht.

- Nadat bezwaarden hadden afgezien van het recht te worden gehoord, heeft verweerder op 30 juni 2000 het onder 1.3 genoemde bestreden besluit genomen.

- Bij uitspraken in kort geding van 12 oktober 2000 met rolnummers KG 00/393 en 00/394 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage voormelde uitspraken van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 maart 2000 bevestigd. Het Hof heeft onder meer overwogen dat de aanwijzing, de beleidsregels en de beschikkingen evenals hun voorgangers tot doel hebben de door apotheekhoudenden bij inkoop van geneesmiddelen ontvangen kortingen en bonussen zoveel mogelijk ten goede te laten komen aan de zorgverzekeraars en aldus de kosten van de gezondheidszorg te beheersen. Appellanten van meergenoemde uitspraken van

21 maart 2000 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het geding zijnde regelingen het beoogde doel niet kunnen verwezenlijken.

3. De bestreden besluiten

3.1 In het bestreden besluit van 17 december 1998 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

Het bezwaar van 15 juli 1998 moet worden geacht eveneens te zijn gericht tegen de latere wijziging van de nullijst.

Er is geen sprake van onzorgvuldige besluitvorming. Aan de aanwijzing van 15 mei 1998 zijn besprekingen met de KNMP voorafgegaan. De KNMP, de LHV en de betrokken vertegenwoordigers van ziektenkostenverzekeraars kunnen zich vinden in deze aanwijzing. De tariefbeschikking van 19 juni 1998 is genomen conform het door voormelde partijen ingediende goedkeuringsverzoek ex artikel 17c, eerste lid, Wtg. Ter voorkoming van onevenredig nadeel voor apothekers is, op verzoek van de KNMP en de LNV, een nullijst opgesteld. Deze lijst is wegens voortschrijdend inzicht enige malen aangepast en aangescherpt, wederom in overleg met voormelde partijen.

De stelling dat de receptregelvergoeding niet kostendekkend zou zijn, staat los van de onderhavige maatregelen, nu ter zake van die vergoeding andere beleidsregels gelden.

Niet valt in te zien dat verweerder zijn bevoegdheid tarieven vast te stellen heeft aangewend voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. De tariefbeschikking van 19 juni 1998 strekt tot kostenbeheersing, één van de doelstellingen van de Wtg, en is genomen met de middelen die de Wtg de minister en verweerder verschaft om deze doelstelling na te streven.

Het besluit van 19 juni 1998 is op 1 juli 1998 in werking getreden en heeft derhalve, anders dan bezwaarden betogen, geen terugwerkende kracht. De opgelegde korting van 4,77% is lager dan het percentage van vijf dat de KNMP acceptabel heeft geacht en is ook naar het oordeel van verweerder niet onaanvaardbaar.

Dat voor opname van een geneesmiddel op de nullijst moet zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden en niet alleen aan de voorwaarde dat apotheekhoudenden bij inkoop van dat geneesmiddel geen kortingen en/of bonussen ontvangen, strekt ertoe te voorkomen dat de nullijst te lang wordt. Bij een lange nullijst stijgt het kortingspercentage over de overige geneesmiddelen navenant. De lijst strekt niet tot voorkoming van ieder nadeel als gevolg van invoering van korting op de vergoeding aan apotheekhoudenden, maar tot voorkoming van onevenredig nadeel van deze invoering.

De door bezwaarden gestelde verslechtering van het netto-bedrijfsresultaat past in het algemene beeld. Bezwaarden zijn door de tariefbeschikking in verhouding tot andere apothekers niet bovengemiddeld, althans bovenmatig, benadeeld.

Anders dan bezwaarden stellen, is wel degelijk sprake van een vangnetconstructie. Hiertoe dient de nullijst, een vorm van nadeelcompensatie die recht doet aan het evenredigheidsbeginsel. Van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook geen sprake.

3.2 In het bestreden besluit van 28 december 1999 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

Nu het besluit van 19 april 1999 met terugwerkende kracht is vervangen door de tariefbeschikking van 16 augustus 1999, wordt het bezwaar geacht te zijn gericht tegen de nieuwe beschikking.

De bezwaren tegen de wijze van korten zijn reeds tegen de tariefbeschikking van

19 juni 1998 aangevoerd en weerlegd in het besluit van 17 december 1998. Bezwaarden hebben geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan thans anders dient te worden geoordeeld.

De beleidsregels op grond waarvan de bestreden tariefbeschikking van 16 augustus 1999 is genomen, zijn opgesteld in overeenstemming met een aanwijzing van de minister en door de minister goedgekeurd. De gevolgde systematiek is in overeenstemming met de Wtg en onder meer gericht op totstandkoming van een evenwichtig systeem van kostenbeheersing in de gezondheidszorg. Bezwaarden hebben geen argumenten aangedragen die leiden tot het oordeel dat de aanwijzing, de beleidsregels en/of de tariefbeschikking onrechtmatig is/zijn.

Voor zover bezwaarden individuele maximumtarieven vastgesteld wensen te zien, wordt opgemerkt dat het voor apotheekhoudende geldende systeem van collectieve tarieven vaststelling van individuele tarieven uitsluit.

Niet valt uit te sluiten dat wordt gekort op geneesmiddelen waarvoor geen inkoopkorting wordt ontvangen, maar hier staat tegenover dat winst wordt gemaakt op andere geneesmiddelen. Voor geneesmiddelen waarop aantoonbaar geen kortingen en/of bonussen worden verstrekt, geldt de nullijst.

De stelling van bezwaarden dat niet is voorzien in een vangnet voor apothekers die groter nadeel van de korting ondervinden dan collega's, gaat eraan voorbij dat ter voorkoming van onevenredig nadeel de nullijst is opgesteld.

De gestelde ontoereikendheid van de receptregelvergoeding is niet relevant, nu deze vergoeding los staat van de inkoopvergoeding en op andere beleidsregels is gebaseerd.

3.3 In het bestreden besluit van 30 juni 2000 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen.

Er is geen sprake van onzorgvuldige besluitvorming. De op 13 december 1999 genomen tariefbeschikking vloeit voort uit conform ministeriële aanwijzing van 15 november 1999 vastgestelde beleidsregels. De gehanteerde systematiek is in overeenstemming met de Wet en onder meer gericht op de bevordering van een evenwichtig systeem van kostenbeheersing in de gezondheidszorg.

Voor zover bezwaarden individuele maximumtarieven vastgesteld wensen te zien, wordt opgemerkt dat het voor apotheekhoudenden geldende systeem van collectieve tarieven vaststelling van individuele tarieven uitsluit.

Niet valt uit te sluiten dat wordt gekort op de vergoeding van geneesmiddelen waarvoor apotheekhoudenden bij inkoop geen korting ontvangen, maar hier staat tegenover dat zij winst maken op andere geneesmiddelen, waarop meer korting wordt ontvangen dan het kortingspercentage. Voor dure geneesmiddelen bij inkoop waarvan apotheekhoudenden geen kortingen en/of bonussen ontvangen, is een kortingsmaximering van vijftien gulden per voorschrift in het leven geroepen. Deze maximering beoogt te voorkomen dat apotheekhoudenden die voor hun omzet overwegend afhankelijk zijn van een beperkt aantal kostbare geneesmiddelen waarop zij geen kortingen ontvangen, door de generieke korting onevenredig worden benadeeld. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het kortingspercentage van 6,82 niet willekeurig is bepaald, maar is gebaseerd op de veronderstelling dat iedere apotheekhoudende, over het gehele assortiment geneesmiddelen en over het geheel van leveranciers genomen, gemiddeld inkoopvoordelen tot dit percentage kan bedingen.

Het normatieve inkomen van apotheekhoudenden wordt evenals hun normatieve praktijkkosten verrekend via de receptregelvergoeding, die losstaat van de inkoopvergoeding en op andere beleidsregels is gebaseerd. De stelling van bezwaarden dat de receptregelvergoeding niet toereikend is om het inkomen en de praktijkkosten te dekken, is in het kader van de onderhavige procedure dan ook niet relevant.

Voor zover bezwaar wordt gemaakt tegen afschaffing van de nullijst, is van belang dat de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij vonnis in kort geding van 21 maart 2000 vorderingen tot het ongedaan maken van invoering per 1 januari 2000 van een aantal maatregelen, waaronder afschaffing van de nullijst, heeft afgewezen.

Invoering van een generieke korting in combinatie met maximering tot vijftien gulden is niet in strijd met het communautaire mededingingsrecht, nu deze invoering alleen effect sorteert binnen Nederland en geen gevolgen heeft voor het internationale handelsverkeer. Het enkele feit dat de ingevoerde maatregelen niet voor alle apotheekhoudenden hetzelfde zullen uitwerken, levert geen strijd met het mededingingsrecht op.

4. Het standpunt van appellanten

4.1 Tegen het besluit van 17 december 1998 hebben appellanten onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Aan het bestreden besluit is onvoldoende onderzoek naar de bedrijfseconomische gevolgen voor individuele apotheekhoudenden voorafgegaan, wat te meer klemt nu de receptregelvergoeding ontoereikend is om de door verweerder aanvaarde praktijkkosten te dekken en het norminkomen te waarborgen. Verweerder heeft niet onderzocht of er geneesmiddelen zijn waarop meer wordt gekort dan apotheekhoudenden aan kortingen en bonussen ontvangen.

De te realiseren besparing van honderd miljoen gulden is het enige motief van het bestreden besluit. De doelstellingen van de Wtg, te weten een evenwichtig stelsel van tarieven, een doelmatige gezondheidszorg en zelfs kostenbeheersing, zijn daarbij geheel verlaten.

Het bestreden besluit gaat eraan voorbij dat apotheekhoudenden die zich als zorgverlener opstellen en geen bovenmatige kortingen en/of bonussen bij de leverancier bedingen onevenredig worden getroffen in hun belang bij een rendabele onderneming.

Omdat de besparing van honderd miljoen gulden over geheel 1998 gehaald dient te worden en het bestreden besluit eerst op 1 juli 1998 in werking treedt, heeft dit besluit in feite terugwerkende kracht. Het bestreden besluit is voorts op zodanig korte termijn in werking getreden dat appellanten zich daarop niet hebben kunnen voorbereiden.

Doordat het kortingspercentage is afgestemd op het duurste specialité met een omzet van redelijke omvang, wordt ook de stimulans met dit percentage verlaagd. De gevolgen van het bestreden besluit worden hierdoor navenant groter, wat in strijd is met de door de minister gehanteerde uitgangspunten.

Op de nullijst ontbreekt een aantal geneesmiddelen waarop apotheekhoudenden geen kortingen en/of bonussen (kunnen) bedingen, zodat zij verlies lijden bij aflevering van deze middelen. Dit klemt te meer, nu niet is gebleken dat de stelling dat apotheekhoudenden zeven tot tien procent van de inkoopprijs aan kortingen en bonussen zouden (terug)ontvangen op reëel onderzoek is gebaseerd.

Het netto-bedrijfsresultaat van A, die jaarlijks voor 1,92 miljoen gulden aan onder de Wtg vallende farmaceutische hulp inkoopt, zal als gevolg van het bestreden besluit verslechteren met fl. 45.850,-- over 1998 en met fl. 69.120,-- over 1999. Het netto-bedrijfsresultaat van B, die jaarlijks voor 3,1 miljoen gulden aan onder de Wtg vallende farmaceutische hulp inkoopt, zal als gevolg van het bestreden besluit verslechteren met fl. 73.395,-- over 1998 en met fl. 111.600,-- over 1999. De gemiddelde apotheekhoudende, die jaarlijks voor ongeveer 2,9 miljoen gulden aan onder de Wtg vallende farmaceutische hulp inkoopt, ziet zich geconfronteerd met een verslechtering van het netto-bedrijfsresultaat van fl. 104.400,--.

De KNMP heeft een kortingspercentage van vijf aanvaardbaar genoemd, mits daar herijking van de receptregelvergoeding tegenover zou staan. Het gaat niet aan het door de KNMP genoemde percentage van die herijking te isoleren ter rechtvaardiging van het opgelegde kortingspercentage.

Dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor de rentabiliteit van de apotheek van appellanten gemiddeld zijn, neemt niet weg dat het voortbestaan van veel apotheken in gevaar komt, wat niet in het belang is van de gezondheidszorg. Het bestaan van een nullijst doet hieraan op zichzelf niet af en kan dan ook niet worden gezien als vangnetconstructie.

4.2 Tegen het besluit van 28 december 1999 hebben appellanten onder meer het volgende aangevoerd.

Verwezen wordt naar de bezwaren die geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 19 juni 1998.

Afschaffing van de nullijst betekent dat op de vergoeding aan apotheekhoudenden voor alle geneesmiddelen wordt gekort, ook geneesmiddelen waarop zij bij inkoop geen kortingen en/of bonussen ontvangen. Volgens de uitspraak van 11 februari 1999 van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is dit onrechtmatig. Voorts heeft de Landsadvocaat in zijn brief van 3 december 1997 opgemerkt dat het niet aangaat dat producten die aantoonbaar geen voordelen genereren voor het berekenen van de toe te passen korting niettemin forfaitair worden belast.

Doordat het verstrekkingenpakket van apothekers onderling sterk verschilt, treft het bestreden besluit sommige apothekers onevenredig zwaar in hun belangen. Verweerder heeft de gevolgen van het bestreden besluit voor individuele apotheekhoudenden niet in kaart gebracht en heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld.

Het bestreden besluit is voorts in strijd met het communautair mededingingsrecht.

4.3 Tegen het besluit van 30 juni 2000 hebben appellanten onder meer het volgende aangevoerd.

Nu verweerder gehouden is beleidsregels vast te stellen op aanwijzing van de minister en die beleidsregels aan goedkeuring door deze minister zijn onderworpen, kan van objectiviteit en rechtmatigheid van deze beleidsregels en de daarop gebaseerde tariefbeschikkingen niet of nauwelijks worden gesproken.

De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van 21 maart 2000 gaat niet op, omdat geen sprake is van gelijke of gelijk te stellen gevallen.

5. Het nadere standpunt van verweerder

Verweerder heeft nader betoogd dat de thans bestreden tariefbeschikkingen voorzien in voorkoming van onevenredig nadeel voor apothekers, hetzij door een nullijst, hetzij door maximering van de korting. Deze voorzieningen zijn getroffen in overleg met de KNMP, zodat mag worden aangenomen dat een meerderheid van de apothekers zich in dit stelsel kan vinden. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arresten van 12 oktober 2000 geoordeeld dat het huidige stelsel past binnen de doelstelling van de Wtg en rechtmatig is.

Doel van de bestreden besluiten is te komen tot een zodanig maximumtarief dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de farmaceutische hulp op verantwoorde wijze kan worden verleend en dat tevens recht wordt gedaan aan het belang van kostenbeheersing. Gezien dit uitgangspunt is het redelijk dat een procentuele korting op de inkoopvergoeding wordt toegepast die voor elke apotheker en voor ieder geneesmiddel gelijk is. De kortingspercentages zijn tot stand gekomen in de wetenschap van de door apotheekhoudenden bedongen kortingen en bonussen.

6. Het nadere standpunt van appellanten

Ter zitting van het College hebben appellanten nader - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.

Reeds het feit dat de oorspronkelijke tariefbeschikking meermalen is herzien, duidt erop dat in elk geval de eerste twee bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.

Door geen rekening te houden met verschillen tussen het afzetgebied van de apothekers, beïnvloeden de bestreden besluiten de mededinging. Dit is in strijd met de artikelen 5, 101 en 102 EG-Verdrag, die de lidstaten verplichten ook nationaal de vrije mededinging te bevorderen, zulks in aanvulling op artikel 30 EG-Verdrag.

Voorts zijn de bestreden besluiten in strijd met Richtlijn 89/105/EEG doordat de geneesmiddelenprijzen niet zijn gebaseerd op de werkelijke kosten en evenmin op heldere wijze zijn berekend. De prijs was afhankelijk van plaatsing op de nullijst en is thans afhankelijk van de vraag hoeveel geneesmiddelen met één voorschrift zijn gemoeid.

Tenslotte zijn de bestreden besluiten in strijd met het EVRM. Doordat de apotheekhoudende verplicht is tot aflevering van medicijnen, lijdt hij onontkoombaar verlies bij aflevering van medicijnen bij inkoop waarvan hij geen kortingen en/of bonussen ontvangt, nu ook op de vergoeding voor het afleveren van deze medicijnen wordt gekort. De bestreden besluiten hebben ten aanzien van deze categorie geneesmiddelen feitelijk het karakter van een boete. Deze boete is opgelegd zonder voorafgaand proces en/of voorafgaande strafbepaling en daarmee in strijd met de artikelen 6 en 7 (juncto 13) EVRM. Dat de apotheekhoudende bij aflevering van deze medicijnen op zijn eigen vermogen moet interen, vormt inbreuk op zijn eigendomsrecht, welk recht wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

7. De beoordeling van de geschillen

7.1 Allereerst wordt het beroep tegen het besluit van 17 december 1998 beoordeeld.

7.1.1 Het besluit van 17 december 1998 behelst - kort gezegd - ongegrondverklaring van het bezwaar tegen een tariefbeschikking, waarbij een korting op de vergoeding aan apothekers van door hen afgeleverde geneesmiddelen is doorgevoerd, van welke korting geneesmiddelen zijn uitgezonderd die staan vermeld in de lijst opgenomen in bijlage II en waarop apotheekhoudenden bij inkoop geen bovenmatige kortingen en/of bonussen ontvangen, die relatief duur zijn en die door apotheekhoudenden onevenredig verspreid worden afgeleverd.

7.1.2 Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de tariefbeschikking alsmede de aanwijzing en de beleidsregels waarop zij is gebaseerd, strijd oplevert met de Wtg merkt het College het volgende op.

7.1.3 Als gevolg van de door de apothekers bedongen kortingen en bonussen wordt door hen een geringer bedrag betaald bij de inkoop van geneesmiddelen dan vergoed zou worden op basis van de Taxe van de KNMP. Zou overeenkomstig die Taxe vergoed worden dan komen kosten ten laste van de ziekenfondsverzekering en de particuliere ziektenkostenverzekeraars waar geen belang van de gezondheidszorg mee gediend is. De bestreden tariefbeschikkingen zijn derhalve erop gericht het financiële nadeel dat ontstaat indien aan apothekers een hogere vergoeding voor de inkoop van geneesmiddelen wordt verstrekt dan door hen is betaald weg te nemen. Op goede gronden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hiermede een bijdrage wordt geleverd aan tenminste een van de doelstellingen van de Wtg: kostenbeheersing in de gezondheidszorg.

7.1.4 De tariefbeschikking is voorts in overeenstemming met de beleidsregels die zijn vastgesteld ter uitvoering van de aanwijzing van 15 mei 1998, waarin is aangegeven dat het voor de hand ligt een generieke korting door te voeren op de vergoeding aan apotheekhoudenden voor door hen afgeleverde geneesmiddelen, uitgezonderd geneesmiddelen bij de inkoop waarvan apotheekhoudenden aantoonbaar geen kortingen of bonussen ontvangen. Het College deelt niet het kennelijke standpunt van appellanten dat verweerder aan deze beleidsregels geen toepassing had mogen geven omdat zij niet rechtmatig tot stand zijn gekomen. De beleidsregels zijn voorzien van een lijst van geneesmiddelen die van de korting zijn uitgezonderd (de zogeheten nullijst), waarmede een verzachting van de generieke korting wordt bereikt ter voorkoming van onevenredig nadeel voor apothekers met een sterk afwijkend verstrekkingenpatroon.

De criteria die door verweerder zijn gehanteerd voor opname van een geneesmiddel op de nullijst - te weten dat ten aanzien van een geneesmiddel bekend is dat geen korting of bonus wordt verstrekt, en dat het een geneesmiddel betreft dat relatief duur is en onevenredig verspreid wordt afgeleverd - leveren evenmin strijd op met de Wtg dan wel de aanwijzing en zijn ook overigens niet onredelijk. Weliswaar kunnen zich door de toepassing van deze criteria individuele gevallen voordoen waarin de korting wordt toegepast op geneesmiddelen waarop geen of een geringe korting of bonus wordt verkregen, maar dit wordt gecompenseerd door het feit dat de aangelegde korting over het geheel een geringer percentage omvat dan de - blijkens de verrichte onderzoeken - verkregen kortingen of bonussen.

7.1.5 Het College is voorts niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat onverkorte toepassing van de beleidsregel gevolgen zou hebben die onevenredig zijn met de door de beleidsregel te dienen doelen. De beleidsregel is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met de beroepsgroep met instemming van de betrokken organen van de gezondheidszorg. Dat appellanten door de kortingsmaatregel zwaarder worden getroffen dan andere apotheekhoudenden is gesteld noch gebleken. Hun betoog dat het bedingen van inkoopvoordelen voor hen geen prioriteit heeft kan niet tot het oordeel leiden dat ten aanzien van hen een andere tariefbeschikking had moeten zijn getroffen dan verweerder heeft gedaan.

7.1.6 Met betrekking tot het betoog van appellanten dat de tariefbeschikking in feite terugwerkende kracht heeft, omdat zij is ingegaan op 1 juli 1998 en daardoor - om de beoogde besparing te bereiken- van een hoger kortingspercentage is voorzien dan bij in werking treding op 1 januari het geval zou zijn geweest overweegt het College dat, wat hier van zij, het kortingspercentage in elk geval gebleven is beneden de 5 % die in het overleg met de KNMP door die organisatie als redelijk is aangemerkt. Ook dit betoog brengt het College derhalve niet tot het oordeel dat de tariefbeschikking onrechtmatig is.

7.1.7 Ook afgezien van het voorgaande kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Aan de bij dit besluit gehandhaafde tariefbeschikking is als gezegd uitvoerig overleg tussen de minister en de beroepsgroep voorafgegaan, terwijl op verzoek van de KNMP in de vorm van een nullijst een voorziening is getroffen om onevenredig nadeel voor apotheekhoudenden te voorkomen. Voorts is van belang dat het gehanteerde kortingspercentage niet willekeurig is vastgesteld, maar is gebaseerd op onderzoek naar de omvang van de kortingen en bonussen die apotheekhoudenden bij inkoop van geneesmiddelen ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de besluitvorming in de onderhavige procedure onzorgvuldig zou zijn geweest, waarbij in aanmerking is genomen dat verweerder appellanten heeft gehoord omtrent hun bezwaren. Dat op het bestreden besluit verschillende andersluidende besluiten zijn gevolgd, zegt op zichzelf niets over de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het bestreden besluit of de rechtmatigheid ervan.

7.1.8 Het betoog van appellanten over de ontoereikendheid van de receptregelvergoeding valt buiten het kader van de onderhavige procedure, nu appellanten tegen vaststelling van de hoogte van deze vergoeding geen bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld. Ter zitting van het College heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd expliciet bevestigd dat de receptregelvergoeding niet ter discussie staat.

7.1.9 Hetgeen appellanten hebben betoogd omtrent de afstemming van het kortingspercentage op het duurste specialité kan hen niet baten, nu zij niet in concreto aannemelijk hebben gemaakt dat deze afstemming tot gevolg zal hebben dat het bestreden besluit zodanig uitwerkt dat het zijn doel voorbijschiet of in strijd komt met de door de minister gehanteerde uitgangspunten.

7.2 Vervolgens staat ter beoordeling of het besluit van 17 december 1998 zich verdraagt met bepalingen van internationaal recht. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij het volgende in aanmerking is genomen.

7.2.1 Het betoog van appellanten dat de bestreden beslissingen in strijd zijn met de artikelen 5, 101 en 102 EG-Verdrag omdat de concurrentiepositie van een apotheek wordt gewijzigd ten opzichte van een andere apotheek die te maken heeft met een ander verstrekkingenpatroon, treft naar oordeel van het College geen doel. Een beroep op artikel 101 EG-Verdrag is reeds daarom niet aan de orde omdat deze bepaling een bevoegdheid van de Raad, uit te oefenen op voorstel van de Commissie, voorziet ingeval een dispariteit de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst en zodoende distorsie veroorzaakt die moet worden opgeheven. Vastgesteld kan worden dat de Raad geen gebruik heeft gemaakt van de in deze bepaling voorziene bevoegdheid.

Met betrekking tot het beroep op artikel 102 EG-Verdrag herinnert het College er aan dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 juli 1964 (Costa/ENEL, 6/64, Jur. NL 1964, blz. 1203) heeft geoordeeld dat deze bepaling geen rechtstreekse werking heeft zodat ook het beroep op deze bepaling faalt.

Wat betreft artikel 5 EG-Verdrag stelt het College vast dat deze bepaling op zichzelf geen rechtstreekse werking heeft tenzij de bestreden beslissingen een belemmering zouden vormen voor de toepassing van een bepaling van het Verdrag of van afgeleid gemeenschapsrecht of door de goede werking van de gemeenschapsinstellingen (arrest van het Hof van Justitie van 15 januari 1986, Q/R, 44/84, Jur. 1986, blz. 29, punten 38-39). Voor zover de strekking van het betoog van appellanten is dat afbreuk wordt gedaan aan de goede werking van artikel 101 of 102 EG-Verdrag treft het geen doel omdat appellanten geen argument hebben aangedragen waaruit zou kunnen blijken dat de bestreden besluiten of de regelgeving waarop zij zijn gebaseerd tot gevolg heeft dat aan de toepassing van deze bepalingen afbreuk zou worden gedaan, nog daargelaten dat deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. Evenmin hebben appellanten betoogd dat de bestreden besluiten de goede uitvoering van de taken van de gemeenschapsinstellingen, zoals voorzien in deze bepalingen zou belemmeren. Voor zover appellanten hebben beoogd te stellen dat de bestreden besluiten inbreuk maken op artikel 5 in samenhang met artikel 85 EG-Verdrag herinnert het College er aan dat dit volgens de rechtspraak van het Hof het geval zou zijn wanneer een lidstaat de totstandkoming van met artikel 85 EG-Verdrag strijdige mededingingsbepaling oplegt of stimuleert dan wel de werking ervan versterkt of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen (zie arrest van het Hof van 21 september 1999, S, gevoegde zaken C-115/97 tot en met C-117/97, Jur. 1999, blz. I-6025, punt 65 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Het College stelt vast dat uit hetgeen door appellanten naar voren is gebracht niet valt af te leiden dat dit het geval zou kunnen zijn geweest. De argumenten die door appellanten worden ontleend aan artikel 5 EG-Verdrag zijn derhalve eveneens ongegrond.

7.2.3 Richtlijn 89/105/EEG heeft ten doel een overzicht te krijgen van de nationale prijsstellingsregelingen, met name ten aanzien van de wijze waarop zij in individuele gevallen functioneren en alle criteria waarop zij zijn gebaseerd, en toegang tot die regelingen te verschaffen aan degenen die op de geneesmiddelenmarkt van die lidstaat opereren. Richtlijn 89/105/EEG is beperkt tot het verzekeren van doorzichtigheid en het bieden van bepaalde procedurele waarborgen aan alle betrokkenen op de farmaceutische markt zodat zij kunnen nagaan dat de nationale maatregelen geen kwantitatieve beperkingen van in- of uitvoer of maatregelen van gelijke werking vormen. Richtlijn 89/105/EEG heeft geen invloed op het prijsbeleid van de lidstaten en laat de lidstaten vrij maatregelen uit te vaardigen teneinde de kosten van de gezondheidszorg voor zover deze betreffen geneesmiddelen te beperken. Uit het betoog van appellanten kan niet worden geconcludeerd dat een of meer bepalingen van Richtlijn 98/105/EEG zouden zijn veronachtzaamd.

7.2.4 In de opvatting van appellanten is korting op de vergoeding voor het afleveren van geneesmiddelen een boete, die verweerder in strijd met de artikelen 6 en 7 (juncto 13) EVRM zou hebben opgelegd.

Het College kan appellanten in hun daartoe strekkende betoog niet volgen. Het bedingen van inkoopvoordelen is niet strafbaar en het afromen van deze voordelen kan dan ook niet worden aangemerkt als een "penalty" in de zin van de artikelen 6 en 7 EVRM. Dat appellanten nadeel van deze maatregel ondervinden, maakt dit niet anders.

7.2.5 Van strijdigheid van het bestreden besluit met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM kan naar het oordeel van het College evenmin worden gesproken. Daargelaten of een inkomensderving van appellanten, die een gevolg is van de bestreden beslissing een inbreuk op een eigendomsrecht is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM, oordeelt het College dat krachtens het tweede lid van deze bepaling in redelijkheid op gronden aan het algemeen belang ontleend tot vaststelling van de tariefbeschikkingen kon worden gekomen.

7.2.6 Het beroep tegen het bestreden besluit van 17 december 1998 dient ongegrond te worden verklaard.

7.3 Vervolgens wordt het beroep tegen het besluit van 28 december 1999 beoordeeld.

7.3.1 Appellanten in deze procedure hebben oorspronkelijk bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 19 april 1999, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden. Op 16 augustus 1999 heeft verweerder dit besluit met terugwerkende kracht herroepen en vervangen door een nieuw besluit, geldig vanaf 1 mei 1999.

7.3.2 De systematiek en inhoud van het besluit van 16 augustus 1999 zijn gelijk aan die van verweerders besluit van 17 december 1998, met dien verstande dat het kortingspercentage lager is en dat voor opname op de nullijst één criterium geldt, te weten dat de apotheker - met behulp van een accountantsverklaring - aantoont dat hij bij inkoop van het geneesmiddel geen kortingen en/of bonussen heeft ontvangen. Het College merkt terzijde op dat deze beleidswijziging op zichzelf niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 17 december 1998.

Tegen het besluit van 16 augustus 1999, door verweerder bij het thans bestreden besluit van 28 december 1999 gehandhaafd, zijn geen argumenten aangevoerd die niet zijn besproken in het kader van de beoordeling van het beroep tegen het besluit van

17 december 1998, naar welke beoordeling dan ook wordt verwezen.

7.3.3 Het tegen het bestreden besluit van 28 december 1999 ingestelde beroep dient ongegrond te worden verklaard.

7.4 Tenslotte wordt het beroep tegen het besluit van 30 juni 2000 beoordeeld.

7.4.1 Het besluit van 30 juni 2000 behelst - kort gezegd - ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de tariefbeschikking van 13 december 1999, waarbij een korting op de vergoeding aan apothekers van door hen afgeleverde geneesmiddelen is doorgevoerd tot een maximum van vijftien gulden per receptregel.

7.4.2 In het beroepschrift van 26 juli 2000 verwijst appellant primair naar de eerder ingediende beroepschriften. In die zaken kende het bestreden besluit evenwel een andere systematiek (zie onder 7.1.1), zodat de tegen die besluiten aangevoerde argumenten niet zonder meer ter zake doen. Voor zover dit wel het geval is, wordt verwezen naar de beoordeling van het beroep tegen deze besluiten.

Het College zal zich in het vervolg beperken tot de geschilpunten die specifiek betrekking hebben op het besluit van 30 juni 2000.

7.4.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikking in strijd zou zijn met de Wtg of de aanwijzing van de minister. De stelling van appellante dat van objectiviteit en rechtmatigheid van door verweerder vastgestelde beleidsregels en tariefbeschikkingen niet of nauwelijks gesproken kan worden, nu verweerder zich bij het opstellen hiervan dient te houden aan de aanwijzingen van de minister, kan het College niet volgen, reeds nu appellante deze stelling niet vergezeld heeft doen gaan van concrete argumenten waarom het bestreden besluit onrechtmatig zou zijn.

7.4.4 Het betoog van appellante dat het effect van de kortingsmaximering afneemt naarmate de apotheekhoudende op grond van één voorschrift meer eenheden van een geneesmiddel aflevert, berust naar het oordeel van het College op een misverstand, nu in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat het bestreden besluit er - voor zover hier van belang - toe strekt een kortingsmaximering per afgeleverde eenheid geneesmiddel in het leven te roepen.

7.4.5 Het beroep tegen het bestreden besluit van 30 juni 2000 dient derhalve eveneens ongegrond te worden verklaard.

7.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

8. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. B. van Velzen