-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/541 5 juni 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, te Groningen, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 20 april 2000.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 2 mei 2000 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 20 april 2000 genomen beslissing op een klacht, ingediend op
12 augustus 1999 door appellant tegen B (hierna: betrokkene).
Bij een op 28 juni 2000 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 10 juli 2000 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Betrokkene heeft bij brief van 24 juli 2000 gereageerd op het door appellant in beroep gestelde.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 24 april 2001. Appellant en betrokkene zijn in persoon verschenen, laatstgenoemde bijgestaan door zijn gemachtigde mr M.A.E. Peters, advocaat te Arnhem.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht klager niet ontvankelijk verklaard met betrekking tot onderdeel (b) van de klacht en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De notulen van de openbare zitting op 21 januari 2000 zijn niet volledig; met name is repliek en dupliek geen recht gedaan.
4.2 De raad van tucht motiveert gebrekkig; met name zijn de door appellant schriftelijk en ter zitting geformuleerde feiten en argumenten niet verwerkt in de motivering van de tuchtbeschikking.
5. De beoordeling
5.1 Wat er zij van het antwoord op de vraag of het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht een adequate weergave is van het verhandelde bij die gelegenheid, appellant heeft niet aangegeven in welk opzicht de door hem gestelde onjuiste weergave van het verhandelde ter zitting een aanwijzing vormt dat de raad van tucht op zijn klacht een onjuiste beslissing heeft genomen. Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.2 Met betrekking tot het tweede middel overweegt het College het volgende.
De klacht van appellant richtte zich in het bijzonder tegen de weigering van betrokkene om, nadat appellant hem op 1 februari 1999 de beschikkingen met betrekking tot de WOZ-waarde van appellants woning voor de jaren 1998 en 1999 had toegezonden, aan de hand daarvan een correctie te vragen op de reeds ingezonden belastingaangifte voor het jaar 1997. De raad van tucht oordeelde dat betrokkene bij gebreke van documentatie van appellant waarin diens standpunt met betrekking tot de WOZ-waarde van de woning voor 1997 werd onderschreven, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelde door geen correctie als bedoeld te vragen.
Het College deelt dit standpunt niet. Aan betrokkene kon bekend zijn dat in 1997 de WOZ-waarde voor een periode van vier jaar werd vastgesteld. Naar door betrokkene ter zitting ook is erkend, kon uit de aan hem bekende beschikkingen over de jaren 1998 en 1999, waarbij de WOZ-waarde van de woning van appellant was vastgesteld op fl. 125.000,--, niet anders worden afgeleid dan dat ook voor het jaar 1997, de WOZ-waarde van die woning fl. 125.000,-- zou bedragen. Hierin had hij aanleiding kunnen vinden het indienen van een correctie op de aanslag in overweging te nemen. Van de kant van betrokkene is nog naar voren gebracht dat de voor appellant aan een dergelijke actie van betrokkene verbonden kosten zo hoog zouden zijn geweest dat het rendement niet in een redelijke verhouding tot de eventuele baten zou staan. Betrokkene heeft evenwel erkend dat hij appellant niet voor die keuze heeft gesteld en hem evenmin heeft aanbevolen om - in verband met die kosten - zelf een correctie te vragen.
Naar het oordeel van het College heeft betrokkene aldus, anders dan de raad van tucht heeft vastgesteld, onzorgvuldig jegens appellant gehandeld.
Het tweede middel treft derhalve doel en het beroep is in zoverre gegrond. De bestreden tuchtbeslissing komt dan ook in aanmerking om te worden vernietigd.
5.3 Het College ziet termen om de zaak zelf af te doen. Ter zake wordt het volgende overwogen.
Uit het hogeroverwogene volgt naar het oordeel van het College dat betrokkene heeft gehandeld op een wijze die schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants, niet omdat hij op basis van de hem te dien tijde bekende gegevens in de aangifte over het jaar 1997 is uitgegaan van een WOZ-waarde van de woning van appellant van
fl. 147.000,--, maar wel omdat hij, nadat hem de lagere WOZ-waarde uit beschikkingen over de jaren 1998 en 1999 bekend was geworden, terzake van de aangifte 1997, ook al was die reeds ingediend, geen actie heeft ondernomen, noch ten opzichte van appellant noch ten opzichte van de Belastingdienst. Het klachtonderdeel onder a is derhalve gedeeltelijk gegrond.
Met betrekking tot het klachtonderdeel onder b merkt het College het volgende op. De raad van tucht heeft appellant met betrekking tot dat klachtonderdeel niet ontvankelijk verklaard, omdat het gaat om een declaratiegeschil, waarvoor een afzonderlijke rechtsgang openstaat. Naar het oordeel van het College evenwel ligt een ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel meer in de rede. Appellant heeft met zijn bezwaar tegen de hoogte van de declaratie kennelijk beoogd aan te geven dat betrokkene door hem deze declaratie te zenden gehandeld heeft in strijd met artikel 5 dan wel artikel 34 van de Gedrags- en Beroepsregels voor registeraccountants 1994 (hierna de GBR-1994). Met de raad van tucht en op grond van dezelfde overwegingen is het College van oordeel dat dit niet het geval is. Dit klachtonderdeel is mitsdien ongegrond.
5.4 Ten aanzien van het onderdeel van de klacht dat gegrond is bevonden, overweegt het College tenslotte dat weliswaar het handelen van betrokkene onzorgvuldig is geweest doch niet in die mate dat ter zake het opleggen van een maatregel geboden is te achten.
Na te melden beslissing berust op de artikelen 40, 52, 53 en 54a tot en met g van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 5 en 34 van de GBR-1994.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing van de raad van tucht van 20 april 2000;
- de zaak zelf afdoende, verklaart het klachtonderdeel onder a gegrond voor zover betrekking hebbend op het achterwege laten van een correctie op de aangifte;
- bepaalt dat ter zake geen maatregel wordt opgelegd;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
5 juni 2001.
w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund