ECLI:NL:CBB:2001:AB2096
public
2015-11-10T21:55:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AB2096
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-06-05
AWB 00/406
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AB2096
public
2013-04-04T16:29:35
2001-08-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AB2096 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 05-06-2001 / AWB 00/406

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/406 5 juni 2001

20020

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Den Haag (hierna: de raad van tucht), gewezen op 13 maart 2000,

gemachtigde: mr A.F.J.A. Leijten, advocaat te Amsterdam.

1. De procedure

Bij brief van 14 augustus 1996 heeft B, te Y (hierna: klager), bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant.

Bij beslissing van 23 juli 1997 heeft de raad van tucht deze klacht ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 april 1999, no. AWB 97/1158, heeft het College het door klager tegen deze tuchtbeslissing ingestelde beroep gegrond verklaard, deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de raad van tucht om haar af te doen met inachtneming van de beslissing van het College.

Bij beslissing van 13 maart 2000, aan partijen toegezonden bij brief van 15 maart 2000, heeft de raad van tucht vier van de vijf door klager gehandhaafde onderdelen van de klacht gegrond verklaard, het vijfde gehandhaafde onderdeel van de klacht deels gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.

Bij schrijven van 15 mei 2000, verzonden per koerier en diezelfde dag ingekomen ter griffie van het College, heeft appellant beroep ingesteld tegen de beslissing van 13 maart 2000 van de raad van tucht.

Bij brief van 5 juli 2000 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 24 april 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant en klager zijn daar in persoon verschenen. Appellant heeft zich doen bijstaan door zijn gemachtigde.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten die zijn vermeld onder rubriek 2 van zijn uitspraak van 20 april 1999.

Voorts gaat het College uit van de volgende uit de gedingstukken en ter zitting naar voren gekomen feiten en omstandigheden.

- Van de zijde van P, hebben achtereenvolgens X, D en E het dossier Dennenhaghe behandeld.

- Appellant was als klachtcoördinator werkzaam op het vaktechnisch bureau van P. In zijn daarmee verband houdende hoedanigheid van adviseur in claimgevoelige zaken is hem door de behandelende accountants een aantal keren advies gevraagd met betrekking tot het dossier Q.

- Vanwege het conflict met zijn broer hield klager ten tijde hier van belang, niet langer kantoor in het pand van Q.

- Zowel klager als zijn broer heeft de opdracht tot betaling van openstaande rekeningen ter zake van door P voor Q verrichte werkzaamheden ondertekend.

- Het conflict tussen klager en zijn broer met betrekking tot Q heeft, voor zover hier van belang, in het bijzonder betrekking op een balanspost ten bedrage van fl. 200.000,--. Klager stelt dat hij dit bedrag aan zijn broer privé heeft geleend en dat het derhalve ten onrechte op de balans van Q wordt vermeld, terwijl klagers broer stelt dat het een lening aan Q betreft.

- Klager heeft op 31 januari 1995 een door P vervaardigde conceptbalans over 1993 bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) gedeponeerd. In een toelichtende brief heeft hij melding gemaakt van een conflict met zijn broer. Klager heeft de KvK niet medegedeeld dat op de door hem gedeponeerde balans over 1993 ten onrechte wordt vermeld dat het een geconsolideerde balans betreft, volgens zijn verklaring omdat hij het verschil tussen een geconsolideerde en een niet-geconsolideerde balans toentertijd niet kende.

- De door P vervaardigde conceptbalans over 1993 bevatte, evenals in voorgaande jaren, de toevoeging 'geconsolideerd'. Bij het opstellen van de definitieve balans en voorafgaand aan het deponeren daarvan bij de Kamer van Koophandel werd deze toevoeging, voor zover noodzakelijk, door P verwijderd.

- Bij brief van 20 februari 1995 heeft de KvK de door klager gedeponeerde balans over 1993 alsmede de toelichtende brief van klager aan Q toegezonden. Klagers broer heeft deze brief voorgelegd aan P, wat heeft geresulteerd in de brief van appellant van 8 maart 1995 aan de KvK.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht vier van de vijf gehandhaafde onderdelen van de klacht gegrond verklaard, het vijfde gehandhaafde onderdeel van de klacht deels gegrond verklaard en appellant als maatregel een schriftelijke berisping opgelegd.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven en voor zover van belang tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 De raad van tucht verwijt appellant ten onrechte dat hij zich niet heeft teruggetrokken als accountant van Q en evenmin heeft bewerkstelligd dat P dat als kantoor heeft gedaan (klachtonderdeel 1).

Klager heeft in zijn brief van 22 november 1995 aan D voor het eerst verzocht om terugtrekking. Nadien heeft appellant nog één keer bemoeienis gehad met het dossier Q: begin maart 1996 heeft een collega hem advies gevraagd naar aanleiding van klagers brieven van 22 november 1995, 5 januari 1996 en 29 februari 1996. Appellant heeft klager bij brief van 11 maart 1996 medegedeeld dat medewerking zou worden verleend aan collegiaal overleg in het kader van de aanvaarding van een opdracht door een aan te wijzen accountant en dat P thans geen werkzaamheden verricht voor Q. Niet valt in te zien dat deze brief klachtwaardig is. Terugtrekking zonder dat een nieuwe accountant was aangesteld, zou het risico met zich hebben gebracht dat met betrekking tot de jaarstukken niet kon worden voldaan aan de wettelijke eisen.

Het enkele feit dat de gebroeders F ruzie hebben, betekent niet dat hun accountant niet langer onpartijdig kan zijn: bepalend is of de accountant in het conflict zijn onpartijdigheid weet te bewaren. Overigens is appellant nimmer behandelend accountant van Q geweest en heeft hij zich als zodanig dan ook nimmer kunnen terugtrekken.

4.2 De raad van tucht verwijt appellant ten onrechte dat hij klager informatie heeft onthouden dan wel later heeft doorgegeven, die hij wel respectievelijk eerder aan klagers broer heeft verstrekt (klachtonderdeel 3).

Deze klacht heeft betrekking op het feit dat klager niet op 31 januari 1995, de dag waarop toezending aan zijn broer plaatsvond, de jaarrekening over 1993 is toegezonden. Dit verwijt treft evenwel niet appellant maar D, nu D op 31 januari 1995 de jaarrekening heeft opgesteld en aan klagers broer heeft toegezonden. Nadat appellant op

1 februari 1995 van D had vernomen dat deze de jaarrekening niet tevens aan klager had toegezonden, heeft appellant diezelfde dag de jaarrekening aan klager doen toekomen. Dat hij dit niet per faxbericht maar per brief heeft gedaan, is niet klachtwaardig, nu klager appellant op 31 januari 1995 had laten weten niet in te stemmen met deponering van de stukken bij de KvK en nu klager op 31 januari 1995 zelf al een stuk met toelichting bij de KvK had gedeponeerd. Toezending van de jaarrekening per faxbericht zou hieraan niets hebben veranderd.

4.3 Ten onrechte verwijt de raad van tucht appellant dat hij brieven van klager, waaronder een aangetekende brief, niet heeft beantwoord en heeft gesteld deze brieven niet te kennen (klachtonderdeel 6).

Uit niets blijkt dat appellant zou hebben gesteld dat hij brieven van klager niet kent. Appellant heeft slechts verklaard dat E niet op de hoogte was van een tweetal brieven van klager en dat E niet bij appellant heeft geverifieerd of de betreffende brieven laatstgenoemde wel bekend waren.

Van de brieven van 2 februari 1995, 21 maart 1995, 22 november 1995 en 5 januari 1996 is alleen de eerste aan appellant gericht. In deze brief bestrijdt klager de juistheid van de inhoud van appellants brief van 1 februari 1995. De brief van 2 februari 1995 bevat geen expliciet of impliciet verzoek tot beantwoording. De andere drie brieven heeft appellant eerst begin maart 1996 onder ogen gekregen. Dat appellant deze brieven niet meer volledig heeft beantwoord, kan hem wegens de door klager in het vooruitzicht gestelde klacht niet kwalijk worden genomen.

4.4 Ten onrechte verwijt de raad van tucht appellant dat hij ondertekening door klager van een betalingsopdracht van Q verlangde alvorens hem inzage te verlenen in de administratie van Q, terwijl appellant wist dat klagers broer volledig inzicht in deze administratie had en heeft (klachtonderdeel 7).

Appellant heeft steeds uitdrukkelijk betwist dat klagers broer te allen tijde toegang had tot de administratie, juist gelet op het conflict tussen klager en zijn broer. De feitelijke grondslag voor het oordeel van de raad van tucht dat appellant zou hebben geweten dat klagers broer alle stukken al kende, ontbreekt.

4.5 De raad van tucht verwijt appellant ten onrechte dat hij de brief van 8 maart 1995 aan de KvK zonder overleg met of toestemming van klager heeft geschreven, dat klagers verzoek dit te herstellen is genegeerd en dat appellant in zijn brief van 8 maart 1995 mededelingen heeft gedaan over een stuk dat hij niet kende (klachtonderdeel 9).

Appellant kende het stuk waarover hij in de brief van 8 maart 1995 schreef, zijnde de door klager bij de KvK gedeponeerde balans over 1993, aangezien de KvK dit stuk als bijlage bij de brief van 20 februari 1995 aan Q heeft gevoegd.

Niet valt in te zien waarom de brief van 8 maart 1995 van partijdigheid zou getuigen. In zijn brief van 6 december 1994 aan klager had appellant reeds bevestigd dat klager en zijn broer een conflict hadden over de balans van Q. De systematiek van de balans over 1993 wijkt niet af van die over eerdere jaren: de deelneming van Q in R was ook in voorgaande jaren in de balans verwerkt. In de brief van 8 maart 1995 heeft appellant een door klager gewekt misverstand omtrent het geconsolideerd zijn van de balans over 1993 weggenomen. Over het al dan niet geconsolideerd zijn van deze balans bestaat tussen klager en zijn broer geen verschil van mening.

5. De beoordeling

5.1 Met betrekking tot het onder rubriek 4.1 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep overweegt het College als volgt.

Het College stelt voorop dat als onweersproken is komen vast te staan dat appellant de administratie van Q niet heeft beheerd. Reeds hierom kan hem niet worden verweten dat hij zich niet heeft teruggetrokken als behandelend accountant van Q. Appellant heeft die functie niet vervuld, doch heeft als klachtcoördinator de betrokken accountants geadviseerd aangaande kwesties met betrekking tot Q.

Met betrekking tot de vraag of appellant in voormelde hoedanigheid kan worden verweten dat hij de behandelend accountant niet heeft geadviseerd zich terug te trekken, overweegt het College dat als onweersproken is komen vast te staan dat klager P tot 22 november 1995 nimmer heeft verzocht zich terug te trekken. Nadien heeft appellant alleen begin maart 1996 bemoeienis gehad met het dossier Q, resulterend in de brief van

11 maart 1996 aan klager. In deze brief, waarin appellant klager heeft medegedeeld dat P bereid is mee te werken aan overleg in het kader van de benoeming van een nieuwe accountant en dat P geen werkzaamheden voor Q verricht, kan het College niets klachtwaardigs ontdekken. Ook overigens is het College niet gebleken dat appellant tijdens zijn bemoeienissen met het dossier Q op enig moment werd geconfronteerd met een situatie die hem had moeten leiden tot de conclusie dat er sprake was van omstandigheden waaronder de accountantswerkzaamheden niet langer op een

- professioneel - te verantwoorden wijze konden worden verricht; een situatie derhalve welke hem ertoe had behoren te brengen te adviseren bedoelde werkzaamheden te beëindigen.

Mitsdien is het eerste middel van beroep terecht voorgedragen.

5.2 Met betrekking tot het tweede middel van beroep overweegt het College als volgt.

Aangezien als vaststaand moet worden aangenomen dat D en niet appellant op

31 januari 1995 behandelend accountant van Q was, ziet het College geen grond voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van appellant, inhoudende dat hij na zijn gesprek met klager op 31 januari 1995 het opstellen en verzenden van de jaarrekening aan D heeft overgelaten. Dat D, die op de hoogte was van het conflict tussen klager en zijn broer, de jaarrekening wel aan klagers broer maar niet aan klager heeft doen toekomen, kan appellant niet worden aangerekend, nu hij hiermee geen bemoeienis heeft gehad. Evenmin is naar het oordeel van het College klachtwaardig te achten dat appellant, nadat hij op 1 februari 1995 had vernomen dat D de jaarrekening niet aan klager had toegezonden, deze jaarrekening per brief en niet per faxbericht aan klager heeft doen toekomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de uiterste datum voor openbaarmaking van de jaarrekening over 1993, 31 januari 1995, inmiddels was verstreken (artikel 2:394, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek), zodat niet valt in te zien dat klager in zijn belangen is geschaad door het feit dat hij de jaarrekening op 2 in plaats van 1 februari 1995 heeft ontvangen. Het feit dat partijen van mening zijn blijven verschillen over de inhoud van het op 31 januari 1995 tussen hen gevoerde gesprek, doet aan het vorenstaande niet af.

Mitsdien treft het tweede middel van beroep doel.

5.3 Met betrekking tot het onder rubriek 4.3 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep overweegt het College als volgt.

Appellant heeft ter zitting van het College nadrukkelijk naar voren gebracht dat hij nimmer heeft gesteld brieven van klager niet te kennen. Nu klager dit niet heeft weersproken en de inhoud van het dossier niet in een andere richting wijst, moet worden geoordeeld dat het betreffende klachtonderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist en ten onrechte gegrond is verklaard.

Met betrekking tot het niet beantwoorden van brieven door appellant stelt het College allereerst vast dat alleen klagers brief van 2 februari 1995 aan appellant is gericht. Deze brief bevat geen expliciet verzoek om beantwoording, terwijl de inhoud daarvan appellant naar het oordeel van het College ook overigens niet noopte tot een reactie. In de brief heeft klager opgemerkt dat hij deze heeft geschreven om zijn gemoed te luchten, hetgeen er evenmin op duidt dat hij een reactie op zijn brief wenste of verwachtte. Overigens houdt het enkele feit dat appellant niet heeft gereageerd op meerbedoelde brief van klager, op zichzelf geen erkenning in dat appellants brief van 1 februari 1995 aan klager onjuistheden zou bevatten en/of dat appellant de inhoud van klagers brief als juist zou erkennen.

Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant de andere in de bestreden beslissing genoemde brieven eerst in maart 1996 onder ogen heeft gekregen. Dat hij deze brieven niet eerder heeft beantwoord, kan hem dan ook niet worden verweten, te minder nu deze brieven niet aan hem waren gericht. Zoals opgemerkt kan het College in de brief die appellant klager vervolgens heeft toegezonden, de brief van 11 maart 1996, niets klachtwaardigs ontdekken.

Derhalve is ook het derde middel van beroep terecht voorgedragen, nu de raad van tucht het betreffende klachtonderdeel ten onrechte gegrond heeft verklaard.

5.4 Met betrekking tot het vierde middel van beroep overweegt het College dat, voorzover het desbetreffende klachtonderdeel appellant in tuchtrechtelijke zin regardeert, naar klager ter zitting van het College heeft verklaard, zowel zijn broer als hijzelf betaling door Q van de betreffende openstaande rekeningen hebben gefiatteerd. Van een feitelijke beperking van inzage in de stukken door klager is derhalve geen sprake geweest. Dat klager niet langer kantoor hield bij Q, waardoor zijn broer een informatievoorsprong had, is een zaak tussen klager en zijn broer die appellant niet regardeert, nog afgezien van de vraag of appellant hiervan op de hoogte was.

Het vierde middel van beroep treft derhalve eveneens doel.

5.5 Staat tenslotte nog ter beoordeling het onder rubriek 4.5 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep.

Het oordeel van de raad van tucht dat appellant in zijn brief van 8 maart 1995 heeft gesproken over een stuk dat hij niet kende, mist feitelijke grondslag. Blijkens het dossier heeft de KvK Q bij brief van 20 februari 1995, met als bijlage de door klager op 31 januari 1995 bij het handelsregister gedeponeerde stukken, om een nadere toelichting op deze stukken verzocht. Aangezien de broer van klager deze brief met bijlage aan P ter beantwoording heeft voorgelegd, was appellant wel degelijk op de hoogte van de inhoud van het stuk waarover hij in zijn brief van 8 maart 1995 sprak, te weten het stuk dat klager bij het handelsregister had gedeponeerd.

Ook overigens acht het College appellants brief van 8 maart 1995 aan de KvK niet klachtwaardig. Niet valt in te zien waarom klager in zijn belangen is geschaad doordat een door hemzelf gewekt misverstand, voortvloeiend uit het door hem ter zitting van het College erkende feit dat hij toentertijd niet wist wat het verschil is tussen een geconsolideerde en een niet-geconsolideerde balans, door appellant is opgehelderd. Nu appellant in zijn brief van 6 december 1994 aan klager heeft bevestigd dat de balans van Q over 1993 voorwerp van geschil vormt tussen klager en zijn broer, hetgeen ook de KvK bekend was op grond van klagers toelichtende brief van 31 januari 1995 bij de door hem aldaar gedeponeerde stukken, kan niet worden staande gehouden dat appellant op enigerlei wijze partij heeft getrokken in het conflict tussen klager en diens broer. Nu klager in zijn toelichtende brief van 31 januari 1995 aan de KvK niet expliciet melding heeft gemaakt van de betwisting van een post van fl. 200.000,-- op de balans van Q - zie onder rubriek 2.2 van deze uitspraak - valt niet in te zien waarom appellant dat in zijn brief van 8 maart 1995 wel had moeten doen.

Ook het vijfde middel van beroep is derhalve terecht voorgedragen.

5.6 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden beslissing van de raad van tucht dient worden vernietigd.

Gelet op het vorenoverwogene ziet het College aanleiding de zaak zelf af te doen en de klacht, voor zover gehandhaafd, in alle onderdelen ongegrond te verklaren.

De onder rubriek 6 van deze uitspraak te melden beslissing steunt op artikel 54f, eerste lid, en artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 13 maart 2000;

- verklaart de klacht, voor zover gehandhaafd, in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. B. van Velzen